Archief Tijdschrift voor Hoger Onderwijs

Het archief is te doorzoeken door middel van Ctrl-F.

Jaargang 6 - 1988/1

E. de Weert. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 1, 2-3)
Geen abstract

J.K.M. Gevers. Kwaliteit en haar ambivalenties. Een bespiegeling
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 1, 5-14)
In dit artikel gaat de auteur in op de activiteiten die in het HO op het vlak van kwaliteitsbewaking ten toon worden gespreid. Hij stelt zich daarbij de vraag in hoeverre daarvan een daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van het HO mag worden verwacht. Het artikel bestaat uit drie gedeelten. Eerst wordt de verhouding tussen interne kwaliteitszorg en externe kwaliteitsbewaking behandeld. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of de aandacht voor kwaliteitsbewaking het vermogen om over de kwaliteit te oordelen zal vergroten. Tenslotte plaatst de auteur enige kanttekeningen bij het vellen van een oordeel en de daaraan te verbinden gevolgen. Tot welke ingrepen kan dit leiden?

H.R. Kells en F.A. van Vught. Theoretical and Practical Aspects of a Self-Regulation and Quality Control System for Dutch Higher Education
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 1, 15-20)
In the Netherlands a quality control system for higher education is now in its early stages. An important initiative was taken by the Ministry of Education and Science in the HOAK paper (1986). Both the VSNU and the HBO-Raad are now proceeding to develop a quality control system for respectively the universities and the HBOinstitutions. The authors of this paper suggest that the process to design such a quality control system should continue over the next few years. Based on the theoretical model of self-regulation as well as on experiences in other countries, they come up with some practical proposals concerning important elements of a quality control system, which will be able to support and stimulate (and not threaten) higher education in the Netherlands.

C. T.A. Ruijter en N.J. Smit. Kwaliteitsbewaking door een faculteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 1, 21-30)
De minister van onderwijs heeft bepaald dat de onderwijsinstellingen de kwaliteit van hun onderwijs moeten gaan bewaken. Dit lijkt op zichzelf niets nieuws. De meeste faculteiten besteden namelijk al jaren nadrukkelijk aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs. Dat gebeurt echter niet altijd zo systematisch dat het kwaliteitsbewaking genoemd mag worden. Nieuw is bovendien wel dat de minister, via de daarvoor ingestelde 'inspectie voor het hoger onderwijs', over de schouders van de instellingen mee gaat kijken bij de kwaliteitsbewaking. Dit betekent dat de faculteit de wijze waarop men de kwaliteit bewaakt, moet kunnen verantwoorden. Dit artikel introduceert een samenhangende visie op onderwijskwaliteit waarbij niet op voorhand bepaalde aspecten worden uitgesloten. Op basis hiervan kan een te verantwoorden aanpak voor kwaliteitsbewaking worden ontwikkeld. De nadruk ligt hierbij op de keuzes waarvoor een faculteit zich geplaatst ziet. Op concrete evaluatie-activiteiten wordt nog niet ingegaan.

D.N.M. de Gruijter. Groepsverschillen in tijdbestedingsstudies
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 1, 31-36)
De hoeveelheid zelfstudie is, met de hoeveelheid genoten contacturen, een belangrijke variabele in het hoger onderwijs. Om deze reden is er in de loop der jaren een groot aantal tijdbestedingsstudies aan verschillende universiteiten verricht. Tijdbestedingsgegevens kunnen aanwijzingen geven omtrent perioden van onderbesteding en perioden met een (te) hoge studielast en zo materiaal aandragen voor correcties in de opzet en plaatsing van cursussen. Bij de interpretatie van de gegevens blijkt het tevens van belang, te letten op eventuele verschillen tussen subgroepen van studenten.

Jaargang 6 - 1988/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 37)
Geen abstract

J.M.F. Box. De dienstverlening van het HBO
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 38-48)
Deze paper is geschreven vanuit de relationele optiek HBO-bedrijfsleven. Dit kan de suggestie wekken dat het gestelde daardoor van geen belang is voor de sectoren van het HBO die op de non-profitsector zijn georiënteerd. Zoals elders toegelicht (Box, 1987) is dat een misverstand. Het denken in termen van marktgerichtheid, ondernemerschap en bedrijfsmatige aanpak is even waardevol voor de op de profit- als op de non-profitsector gerichte onderwijssectoren van het HBO. Het denken in deze termen behoort wel meer tot de cultuur van de profitsector en roept in de non-profitsector nog weerstanden op, hoewel in afnemende mate.

E. de Weert en P.J.M. Weusthof. Arbeidsmarkt als criterium voor kwaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 49-56)
In de recente overheidspublicaties wordt kwaliteitsbewaking beschouwd als een belangrijk onderdeel van het hoger onderwijsbeleid. Met kwaliteit wordt normaal bedoeld een 'hoge' of 'verbeterde' kwaliteit. Instellingen zelf hebben daarbij een belangrijke taak, maar ook de overheid drukt een belangrijk stempel op zowel de organisatie van kwaliteitsbewaking als op het vellen van een inhoudelijk oordeel. De afstemming tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt vormt voor de overheid een doorslaggevend criterium voor het bepalen van kwaliteit. In dit artikel wordt nagegaan hoe bruikbaar dit criterium is en welke consequenties een hierop gefundeerde oordeelsvorming kan hebben voor de diversiteit en dynamiek van het hoger onderwijsbestel.

S.f. van Andel en H.H.C.M. Christiaans. Hoe meten we opleidingskwaliteit?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 57-62)
In deze bijdrage wordt in twee opleidingen nagegaan hoe gedacht wordt over kwaliteitsbewaking en welke technieken het management daartoe ter beschikking heeft. Het artikel heeft slechts de bedoeling om enkele voorbeelden te geven, waarmee andere instellingen hun voordeel kunnen doen. Deze praktische benadering kan een aanvulling zijn op wat in theorie al vele malen in de literatuur is verwoord.

J.B.J. Koelman en M.J.B.B. Reesink. Privatisering en (contra-) privatisering in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 63-71)
In dit artikel gaan de auteurs in op een aantal aspecten van privatisering en, van de pendant daarvan, contra-privatisering in het hoger onderwijs. Nadat de maatschappelijke relevantie en de beleidsrelevantie van dit thema is aangegeven wordt enige lijn gebracht in de conceptuele chaos en wordt een klassificatie gemaakt van de verschillende (contra-)privatiseringsvormen. Hierop aansluitend wordt de bestaande privatiseringsliteratuur kon aan een algemene beoordeling onderworpen. Vervolgens worden enkele opmerkingen gemaakt over de technische en juridische mogelijkheden voor de toepassing van de te onderscheiden vormen van (contra-)privatisering. Tenslotte worden enkele onderzoeksresultaten gepresenteerd.

Samengesteld door R. Brons. Regulering en spontane sociale orde
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 2, 72-74)
Boekbespreking naar aanleiding van: F.A. van Vught, Plan- en marktcoördinatie in het hoger onderwijs (inaugurele rede), CSHOB, Universiteit Twente, Enschede, 17 december 1987; T.L.C.M. Groot, Management van universiteiten - een onderzoek naar de mogelijkheden voor doelmatig en doeltreffend universitair bestuur (dissertatie) 1988, Wolters Noordhoff, Groningen.

Jaargang 6 - 1988/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 3, 77)
Geen abstract

N.J.M: Kwantes, E.G.H.M. Prevoo en J.G.L. Thijssen.. Beroeps- en functieprofielconstructie als basis voor opleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 3, 78-91)
Instituten voor hoger (beroeps)onderwijs en het bedrijfsleven weten elkaar in diverse constellaties te vinden. Onderwijsprogramma's worden meer en meer afgestemd op de vragen en eisen die de beroepspraktijk in casu het bedrijfsleven stelt, contractonderwijs en contractonderzoek raken langzaam maar zeker ingeburgerd. Beroeps- en functieprofielen zijn nuttige hulpmiddelen om de eisen van het bedrijfsleven en de onderwijsprogramma's voor het hoger onderwijs op elkaar af te stemmen. In het hoger onderwijs is een tendens waar te nemen om bij de ontwikkeling van onderwijsprogramma's beroep- en/of functieprofielen te hanteren. Ervaringen met profielconstructie in het lager en middelbaar beroepsonderwijs en in arbeidsorganisaties kunnen een goed uitgangspunt vormen voor de omwikkeling van projecten in het hoger onderwijs.

L.C.J. Goedegebuure en H.J. Vos. Fuseren, overleven en onderwijskundige meerwaarde; de STC-operatie in het HBO
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 3, 92-103)
In dit artikel wordt aandacht besteed aan een aantal elementen van de fusie-operatie in het HBO. Nadat eerst is ingegaan op de doelstellingen en de structuur van het proces (het beleidsarrangement) en de resultaten in termen van fusie, wordt het verloop van de fusie-operatie geanalyseerd. Er worden enkele mogelijke verklaringen gegeven voor de tamelijk spectaculaire uitkomsten van de operatie, waarbij zowel wordt ingegaan op factoren binnen de instellingen zelf die de resultaten zouden kunnen verklaren, als ook op een aantal externe factoren die bepalend lijken te zijn geweest voor de uitkomsten. Naast deze 'organisatorische benadering' wordt in het tweede deel van het artikel ingegaan op de onderwijskundige doelstelling van het proces: het realiseren van de zogenaamde 'onderwijskundige meerwaarde'. Hierbij wordt stilgestaan bij de activiteiten die gedurende de STC-operatie op onderwijskundig terrein zijn verricht en op de resultaten die dit tot nu toe heeft gehad.

L.J. Polak & W.H.F. W. Wijnen. Strategisch beleid van instellingen voor hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 3, 104-114)
De overheid voert sinds enige jaren een beleid dat erop gericht heet te zijn de instellingen voor hoger onderwijs meer autonomie te geven. Zulks dan met het doel de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te verhogen, de variëteit te verruimen, de aansluiting bij de arbeidsmarkt te verbeteren en de afstemming op de behoeften van de studenten te vergroten. Opmerkelijk is echter dat de overheid ondanks haar beleid van deregulering en vergroting van de autonomie van instellingen, restricties oplegt aan de strategische handelingsvrijheid van de instellingen voor hoger onderwijs. Zulke restricties betreffen bij voorbeeld de beperkingen voor HBO-instellingen met betrekking tot het starten van nieuwe opleidingen en het uitsluiten van fusies van instellingen voor WO en HBO. In dit artikel zal nader ingegaan worden op diverse aspecten van deze laatste restrictie en op de vraag in hoeverre deze beperking op gespannen voet staat met de uitgangspunten voor een adequaat strategisch management van instellingen voor hoger onderwijs.

J.B.J. Koelman en P. de Vries. Missiebekostiging en eigen meesterschap
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 3, 115-124)
In het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) en het conceptontwerp Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) wordt aangekondigd dat de minister van Onderwijs en Wetenschappen voornemens is een missiebudget te introduceren als onderdeel van het bekostigingsinstrumentarium voor het hoger 0nderwijs. In dit artikel zal een aantal relevante aspecten met betrekking tot dit nieuwe bekostigingsinstrument worden belicht. Allereerst zal worden ingegaan op de achtergronden en de doelstellingen van het missiebudget. Vervolgens zal kort aandacht worden besteed aan de relatie tussen het missiebudget en andere vormen van bekostiging. Ten slotte zal uitgebreid worden stilgestaan bij de vraag hoe en door wie het missiebudget zou dienen te worden gealloceerd en zal de koppeling tussen missiebekostiging en een drietal beleidsmatige dilemma's worden gemaakt. Centraal zal staan dat er een schier onoplosbaar 'dilemma' bestaat tussen het streven naar de door de minister beoogde macro-doelmatigheid enerzijds en de wens om te komen tot autonome instellingen anderzijds.

Jaargang 6 - 1988/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 4, 125)
Geen abstract

F.J.H. Mertens, C.M.M. Paardekooper en F.J. de Vijlder. Over de betekenis van de dichotomie plan/markt voor het hoger onderwijsbeleid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 4, 126-139)
Hoe te beginnen aan een commentaar op Van Vught's beschouwing over plan- en marktcoördinatie. Het eerste probleem is dat van de selectie: het verhaal is zo breed van strekking dat het onmogelijk is om op alles wat in hoofd- en bijzinnen wordt beweerd, in te gaan. Bovendien reageren wij niet als voltijdse wetenschapsbeoefenaren, maar vanuit de achtergrond van beleidsontwikkelaars en daardoor denken we niet overal wat van te weten. Of is dat valse bescheidenheid? Of een uitdrukking van teveel eerbied voor de wetenschap? Een laatste probleem. We behoren tot de categorie aangeklaagden. Van de ook door Van Vught aangehaalde Mannheim (Mannheim, 1936) weten we dat de positie, in sociologische zin, van invloed is op dat wat men vindt. We hebben echter genoeg tijd gehad om de emoties, die de beschouwing heeft opgeworpen, te overwinnen.

G.J.N. Bruinsma en P.A.Th.M. Geurts. Studiesnelheid van studente. Een empirisch onderzoek naar individuele- en omgevingsfactoren die de studiesnelheid beïnvloeden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 4, 140-149)
Dit artikel is een verslag van een empirisch onderzoek naar de invloed van individuele- en omgevingsfactoren op de studiesnelheid van de generatie 2e fase-studenten. In tegenstelling tot de verwachting blijkt de hoeveelheid bestede studietijd niet van invloed op hun studievoortgang. De belangrijkste verklaring wordt geboden door het gemiddelde eindexamencijfer en de gebruikte studiemethode. Tussen eerste- en oudere jaars worden interessante verschillen aangetroffen.

F.A.J. Kalkhoven en T.G.L.M. Meevis. Moet de universitaire bestuursstructuur worden herzien?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 4, 150-159)
Al vrij snel na de invoering van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs is er veel kritiek uitgeoefend op de universitaire bestuursstructuur. Dit vormt de aanleiding tot de vraagstelling of de huidige structuur nog wel voldoet. De beantwoording hiervan gebeurt aan de hand van een bespreking van de knelpunten die naar voren zijn gebracht in Van Kemenades afscheidsrede aan de Universiteit van Amsterdam en het spraakmakende advies van de Advies Raad voor het Hoger Onderwijs. Aan de beschouwing gaat een korte beschrijving van de voorgeschiedenis van de bestuursstructuur vooraf. Alhoewel dit artikel zich uitsluitend richt op de bestuursstructuur in het wetenschappelijk onderwijs is de vraagstelling ook interessant voor het hoger beroepsonderwijs, waarin thans wordt gewerkt aan de opbouw van een bestuursorganisatie.

A.H.G. Rinnooy Kan. De lokgroep van de onzichtbare hand. Boekbespreking van: R.J. Bijleveld, R.J.G.M. Florax (red.) (1988). Laissez-faire in het hoger onderwijs? Lemma
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1988 (6), 4, 160-164)
Geen abstract

Jaargang 7 - 1989/1

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 1)
Geen abstract

H.C. Schneider. Kwalificatieprofielen als mogelijk antwoord op de aansluitingsproblematiek Voortgezet Onderwijs - Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 2-10)
Een oplossing voor de aansluitingsproblematiek VO-HO wordt gezocht in veranderingen in de aard en omvang van het vakkenpakket in het VO. Ook modulering in het VO en de opsplitsing van vakken in deelkwalificaties werden voorgesteld als bijdragen aan een oplossing. Deze maatregelen zijn slechts te realiseren als vanuit het HO duidelijke kwalificatieprofielen aangegeven kunnen worden. Studierichtingscoördinatoren en studiebegeleiders in het HBO en WO zijn daarom gevraagd naar de vakkenpakket-vereisten die 'hun' opleiding volgens hen stelt. Opvallendste resultaten zijn: 1) de grote hoeveelheid VO-vakken die men van belang acht voor het HO, 2) het feit dat het merendeel van deze vakken slechts op onderdelen relevant is, 3) verschillen en overeenkomsten in vakken- pakketeisen voor de studierichtingen in WO en HBO. Voorlopige conclusies zijn, dat door het instellen van deelkwalificaties in VO en HO een betere aansluiting van het Voortgezet Onderwijs met het Hoger Onderwijs kan worden verkregen en dat er mogelijk clusters van opleidingen zijn te onderscheiden waar gemeenschappelijke 'basiskwalificatieprofielen' voor zijn op te stellen.

C.A. Hazeu. Certificering, openbaarheid en forum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 11-20)
De laatste jaren is het idee groeiende dat ook het universitaire wetenschappelijk onderzoek meer prijs- en marktgericht zou kunnen opereren. Het prijs- en marktmechanisme wordt beschouwd als een efficiënter manier van rekenschap afleggen. Onderzoek is echter geen 'normaal' produktieproces. Het kent zijn eigen mechanismen van rekenschap en verantwoording: onderzoekers maken hun produkten openbaar (publikaties) en stellen daarmee het forum van vakgenoten in staat om de kwaliteit ervan te toetsen (certificering). De belangrijkste conclusie is dat de systematiek van bekostiging, rekenschap en verantwoording dient aan te sluiten bij de 'incentive' -structuur die ten grondslag ligt aan het produktieproces van wetenschappelijk onderzoek.

M. van Dyck & R.A.J. Baks. Kwalificering voor HBO en WO: vakken of deelkwalificaties?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 21-27)
Begin 1988 bracht her Ministerie van O & W in aansluiting op een eerder advies van de APVO-2, de Concept Beleidsnotitie 'Modulering in het VO'. Daarin worden, in plaats van vakken, 'deelkwalificaties binnen vakken' als mogelijk organisatieprincipe voor her VO-curriculum voorgesteld. In het kader van een onderzoek naar de eisen die gesteld moeren worden aan de kwalificering van aankomende HO-studenten door het Voortgezet Onderwijs werd ook de mogelijkheid voor 'deelkwalificering' onderzocht. Een tachtigtal HBO- en WO-docenten die voor een bepaald VO-vak deskundig waren gaven aan welke onderdelen van dat vak voor de studierichting waarin ze werkzaam zijn van belang zijn en op welk niveau een beginnend student dergelijke onderdelen dient te beheersen. Op grond van dit onderzoek blijkt dat voor de meeste VO-vakken een beperkt aantal onderdelenclusters te identificeren valt, die voor (bepaalde richtingen in) het HO basis voor deelkwalificaties zouden kunnen zijn. In de meeste gevallen hebben (lang) niet alle onderdelen van een vak voor het HO een duidelijke kwalificerende waarde.

F.A. van Vught. Reacties en commentaren. Argumenten gevraagd voor plancoördinatie in het hoger onderwijs.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 28-33)
Een reactie op de bespreking door Mertens, Paardekoper en De Vijlder van mijn Twentse oratie.

J.M.H.M. Claessens & J.J. Veerman. Boekbespreking: Change in higher education; the non-university sector. Onder redactie van L.C.J. Goedegebuure en V.L. Meek, Culemborg, 1988
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 1, 34-36)
Geen abstract

Jaargang 7 - 1989/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 37)
Geen abstract

J. Wachelder. Zelforganisatie: Modegril of reëel alternatief
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 38-43)
Zelforganisatie is één van de nieuwe modewoorden in het Hoger Onderwijs. Dit artikel bespreekt in hoeverre de stand van zaken bin­nen de sociale theorievorming rondom het concept 'zelforganisatie' een gebruik hiervan binnen het Hoger Onderwijsbeleid rechtvaardigt. De conclusie is dat zo dat al mogelijk is, dat in ieder geval binnen een welgedefiniëerd theoretisch kader dient te gebeuren. Het gebruik van de termen ‘zelforganisatie' en 'zelfregulering' in de ministeriële HOAK- en HOOP­nota's en in het ARHO-advies over de versterking van de bestuursstructuur van het wetenschappelijk onderwijs kan niet anders dan metaforisch genoemd worden. Zelforganisatie is niet synoniem met het versterken van de autonomie van universitaire instellingen of van faculteiten. Toch biedt het zelforganisatie-concept interessante ingangen voor een analyse van hoger onderwijs. Dan dient echter veel meer het proceskarakter dan de autonomie van zei/organiserende systemen uitgangspunt van analyse te vormen.

M.SR. Segers en FJR.C. Dochy. Nog een rozenstruik met doornen? Prestatie-Indicatoren In het hoger onderwijs.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 44-52)
Prestatie-indicatoren kunnen een hulpmiddel zijn voor een vruchtbare dialoog tussen overheid en instellingen (HOOP, 1988). Dit impliceert een proces van gezamenlijke taalontwikkeling. Vragen als 'wat betekent het begrip prestatie-indicator?', 'wat is zijn relatie met aanverwante termen?' en 'welke criteria kunnen gelden bij de keuze van prestatie-indicatoren?', vormen het uitgangspunt van dit artikel. Het onderzoek dat besproken wordt hanteerde als primair criterium de inhoudsvaliditeit. Op basis van dit criterium en andere overwegingen wordt vervolgens een set van indicatoren en variabelen voorgesteld. Dit artikel beperkt zich tot de onderwijstaak van hoger onderwijsinstellingen. Tenslotte wordt beargumenteerd welke vragen vóór implementatie beantwoord moeten worden.

J. de Haan. Herstructurering binnen het hoger sociaal-agogisch onderwijs: plaats voor een aparte studierichting Jeugdwelzijnswerk?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 53-61)
Eind maart 1989 deed de adviescommissie HSAO voorstellen tot omvorming van de dertien studierichtingen in het hoger sociaal-agogisch onderwijs tot vier nieuwe hoofdrichtingen. Hoewel op zichzelf de wenselijkheid van bundeling binnen het HSAO door vele direct betrokkenen wordt onderschreven, zijn enige vraagtekens te plaatsen bij de voorstellen van de adviescommissie. Zij lijken gebaseerd op deels foutieve gegevens, niet-onderbouwde veronderstellingen en een zekere mate van subjectiviteit. Recent onderzoek toont aan, dat de door de commissie gegeven situatieschets in ieder geval voor de HBO-Jeugdwelzijnswerk, de op één na grootste opleiding binnen deze sector, niet juist is. Wanneer besloten zou worden de voorstellen te realiseren, lijkt het toevoegen van Jeugdwelzijnswerk als vijfde hoofdrichting een redelijke optie.

H.C. de Wolf en F.J.R.C. Dochy. Modularisering, een diepgaande onderwijskundige verandering
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 62-69)
Modularisering schijnt het HBO opgedrongen te worden als een bijverschijnsel van extensivering, flexibilisering en fusieprocessen. Ook in het WO vertoont modularisering stilaan de kenmerken van een modeverschijnsel met een knipoogje naar een vouchersysteem. Misschien wel daardoor ligt de nadruk nogal eens op de programmatische kanten ervan. Als men goed analyseert wat er in modularisering aan de hand is, zal men ontdekken dat het een diepgaande verandering van het onderwijs zelf veronderstelt en impliceert. De jarenlange ervaring met modulair onderwijs aan de Open Universiteit (OU) toont aan dat modularisering complexer en intensiever is dan vele andere onderwijsvernieuwingen. In dit artikel wordt deze bewering op zijn juistheid en betekenis getoetst en wordt gewezen op de noodzakelijk te maken keuzen, al was het alleen maar om te weten in hoeverre men in zo'n proces wil meegaan.

C. de Hart. Reacties en commentaren. De universitaire bestuursstructuur
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 2, 70-75)
De vraagstelling of de universitaire bestuursstructuur voldoet, is nog steeds actueel. Naar aanleiding van een adviesaanvraag van de minister van onderwijs en wetenschappen, bracht de Adviesraad voor het Hoger Onderwijs advies uit. In dat advies werd het specifieke karakter van de universiteit als professionele doelorganisatie beschreven, waarna een aantal uitgangspunten werden geformuleerd voor de vormgeving van de bestuurlijke organisatie. In de reacties op dat advies werd vooral ingegaan op één van de mogelijke uitwerkingen van die uitgangspunten in een bestuurlijk model. Op de uitgangspunten zelve werd niet gereageerd. Daarmede is voorbij gegaan aan de vraag welke consequenties aan die uitgangspunten zouden moeten worden verbonden voor de universitaire bestuursstructuur. In dit artikel wordt gereageerd op een eerder artikel in dit tijdschrift over de bestuurlijke organisatie van universiteiten. De problematiek is actueel omdat de minister heeft aangekondigd met voorstellen te zullen komen om onder andere de positie van de faculteiten te versterken.

Jaargang 7 - 1989/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 77)
Geen abstract

E.J.R. Koper. Een keuzestrategie voor de inzet van (elektronische) media in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 78-88)
Besproken wordt een keuzestrategie voor de inzet van (elektronische) media in het hoger onderwijs. In het model wordt onderscheid gemaakt tussen het genereren en het afwegen van medium-toepassingen, waarbij een zogenaamde 'mediumtoepassing' wordt onderscheiden van een 'fysiek medium'. Mediumtoepassingen worden gedefinieerd als bestaande uit een specificatie van een fysiek medium, doelstelling en), doelgroepkenmerken en een zogenaamde 'didactisch scenario'. Startpunt voor het genereren van mediumtoepassingen zijn verschillende in de praktijk voorkomende beginsituaties. Bij het afwegingsproces worden mediumtoepassingen bekeken op vier clusters van factoren: functionele, pragmatische, economische en theoretisch-ideologische factoren. Verder worden een aantal strategieën besproken waarmee kandidaat-mediumtoepassingen gegenereerd kunnen worden. Een van die strategieën, die uitgaat van een mediumneutraal ontwerp van een min of meer 'ideale' leeromgeving, wordt meer in detail uitgewerkt.

J. Elen en J. Lowyck. Een cognitief model voor de ontwikkeling van schriftelijk studiemateriaal
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 89-100)
Moeilijkheden met het traditionele model binnen de ontwerpkunde en de paradigmawissel in de toevoerwetenschappen, geven aanleiding tot het construeren van nieuwe basismodellen. In dit artikel wordt een model gepresenteerd dat gebaseerd is op bevindingen uit de cognitieve wetenschappen. Het model komt, zo wordt uiteengezet, overeen met de formele structuur van de basismodellen binnen de ontwerpkunde. Het wordt gehanteerd als een onderzoekskader voor het ontwerpen van schriftelijk studiemateriaal en is derhalve hypothetisch van aard. Binnen het model fungeert het schematiseren als de instrumentering van de ontwikkelparameter 'structuur'.

S.J. van Luijk, C.P.M. van der Vleuten en R.M. van Schelven. Observatietoetsen praktisch getoetst
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 101-109)
Binnen diverse takken van onderwijs wordt getracht om naast het meten van kennis ook andere aspecten, voor zover relevant voor de beroepsuitoefening, te meten. Ten aanzien van praktische vaardigheden zijn deze pogingen reeds eerder beschreven o.a. voor conservatoriumopleidingen (Colwell, 1970), middelbare beroepsopleidingen (Brown, 1941) en biologie (Tamir & Glassman, 1971). Dergelijke instrumenten zijn tot nu toe veel minder frequent en grootschalig toegepast dan instrumenten voor kennismeting. In de praktijk blijkt een instrument gericht op vaardigheidsmeting echter wel degelijk een belangrijke aanvulling te zijn op bestaande evaluatieïnstrumenten. De nadelige effecten die bij de toepassing van een dergelijk instrument beschreven worden (Harden & Gleeson, 1979) zijn beheersbaar. In het nu volgende stuk wordt verslag gedaan van een aantal jaren ervaring met het toetsen van praktische vaardigheden aan de Medische Faculteit in Maastricht op grote schaal. Hierbij worden positieve en negatieve aspecten van de toepassing van het instrument beschreven. Tevens volgen suggesties om de negatieve aspecten voor een deel te ondervangen.

J.W. Foppen. Taken van het Wetenschappelijk Onderwijs sinds 1815
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 110-123)
In dit artikel zal een historisch overzicht worden gegeven van de ontwikkeling in de taken van (het stelsel van) het wetenschappelijk onderwijs sinds de Franse bezetting tot nu. Daarbij zal met name aandacht worden geschonken aan de functies van het universitaire onderwijs in relatie tot de organisatie of structuur van dat onderwijs. De doelstellingen of functies van het universitaire onderwijs waren meerderlei terwijl de structuur ervan één was. Pas sinds de jaren zeventig blijkt een bereidheid om de structuur van het universitaire onderwijs mede aan te passen aan zijn doelstellingen. Het duurde tot 1981 vooraleer dat formeel in wetgeving tot uitdrukking kwam. Sindsdien is de organisatie van het onderwijs op de universiteiten geschakeerder dan ooit. Deze bijdrage wil een historische onderbouwing geven van de ontwikkelingen, die vooraf gingen aan het zeer recente voorstel van Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappenlijk Onderzoek (1989).

F.A.J. Kalkhoven en T.G.L.M. Meevis . Reacties en commentaren Democratie en bureaucratie in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 3, 124-127)
In deze bijdrage wordt gereageerd op een artikel van drs. C. de Hart in het juni-nummer over de universitaire bestuursstructuur, dat commentaar gaf op een artikel van de beide auteurs. Hierin werd het spraakmakende advies van de ARHO besproken. Zolang een andere bestuursstructuur niet aantoonbaar beter is, verdient een democratische besluitvorming de voorkeur: De ARHO heeft de relatie tussen de door haar gesignaleerde knelpunten en de bestuursstructuur onvoldoende beargumenteerd. Oplossingen voor de problemen in het hoger onderwijs moeten eerder worden gezocht in een vermindering van de bureaucratie, die met name wordt veroorzaakt door nationale regelgeving.

Jaargang 7 - 1989/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 129)
Geen abstract

Ulrich Teichler. Steering from a distance?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 130-137)
This essay summarises some findings of a group of higher education experts visiting the Netherlands. The comparative study project on the influences of state regulation on the behaviour of higher education institutions with respect to the design and implementation of innovation in their curricula was undertaken within the OECD's programme on institutional management in Higher Education. Within this project three case-studies were performed in the Federal Republic of Germany, France and the Netherlands. Karl Alewell, Ole Broenmo and Ingrid Enquist joined the author in visiting the Netherlands and contributed to this report with their advice and first drafts. Frans van Vught (University of Twente) was the general coordinator of the project.

R.A. de Moor. Sturen op afstand
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 138-141)
De centrale vraag in het rapport van Ulrich Teichler is: zal studeren op afstand door de overheid, in plaats van gedetailleerde interventie, bijdragen tot meer vernieuwingskracht in het stelsel van hoger onderwijs?

J.M.F. Box. HOAK en WHW: Galanskaja Perestrojka?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 142-147)
Recent is de Wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek in het parlement ingediend. De WHW is de vormgeving in wetstermen van de HOAK-nota uit 1985. Min of meer tegelijkertijd met de indiening van de WHW heeft het Centre for Educational Research and lnnovation van de OECD (rapporteur: Ulrich Teichler) een studie uitgebracht over de rol van de overheid in het Nederlandse hoger onderwijsbestel. De studie besteed vooral aandacht aan de ontwikkeling van de Nederlandse besturingsconceptie in de richting van deregulering en vergroting van instellingsautonomie. De opvallende conclusie van Teichler is dat 'deregulering' en 'vergroting van autonomie' misleidende begrippen zijn. De veranderde overheidsrol zou beter kunnen worden getypeerd door een ontwikkeling van ‘directe sturing' naar ‘sturing op afstand'. Maar de overheid blijft sturen. De vraag om het OECD rapport op een CSHOB seminar op 26 mei 1989 te becommentariëren was aanleiding tot uitwerking van het volgende.

P.J.M. Weusthof. Zelfevaluatie: wat, hoe en waartoe
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 148-159)
Binnen het Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijsbeleid (CSHOB) van de Universiteit Twente wordt onderzoek verricht naar de beschrijving, analyse en mogelijke verklaring van systemen van zelfevaluatie in het wetenschappelijk onderwijs. Onder zelfevaluatie wordt verstaan: (a) een proces dat bestaat uit een zestal fasen (het bepalen van het evaluatie-object, het formuleren van criteria, het stellen van normen, het verzamelen van informatie, het waarderen van informatie en het trekken van conclusies) dat ten behoeve van het door de faculteiten te verzorgen onderwijs wordt doorlopen ('evaluatie'), (b) dat is geïnitieerd door en/of waarvan de uitkomsten worden gerapporteerd naar bestuurs- en adviesorganen die het faculteitsniveau vertegenwoordigen ('zelf') (Weusthof, 1989). In deze bijdrage wordt verslag gedaan van de onderzoeksresultaten die tot dusverre zijn verkregen. Ingegaan wordt op de wijze waarop faculteiten hun (zelf)evaluatiefunctie hebben georganiseerd en tot welke effecten dit heeft geleid.

C.M. Bolle en A.J. Heevel. Boekbespreking: Self-regulation, self-study and program review in higher education, edited by H.R. Kells and F.A. van Vught, Culemborg, 1989
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 160-163)
Geen abstract

I.S.M. Savenije en C.M.E. Otten. Boekbespreking: Changing financial relations between government and higher education, edited by J.A. Acherman and R. Brons, Culemborg, 1989.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1989 (7), 4, 164-167)
Op de conferenties van de Association for lnstitutional Research zijn financieringsmodellen een regelmatig terugkerend onderwerp. De negende Europese bijeenkomst van de AIR in 1987 in Enschede vormde hierop geen uitzondering. Een aantal papers van deze conferentie die betrekking hebben op de financiële relatie tussen overheid en instellingen voor hoger onderwijs zijn nu gebundeld in het hier besproken boek.

Jaargang 10 - 1992/1

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 1-12)
Geen abstract

J. Den Hollander, W. Ploos Van Amstel, J. Van Ravens . Studievoortgangs-informatiesystemen in het hoger onderwijsVan registratie van cijfers naar management van het primaire proces
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 3-12)
Geautomatiseerde informatiesystemen hebben gedurende de laatste decennia hun weg gevonden in tal van sectoren. Aanvankelijk werden ze verwelkomd als instrumenten om datgene wat men al deed efficiënter te doen. Pas later ontdekte men de volstrekt nieuwe mogelijkheden die de informatietechnologie kan creëren. Zo ook in het ho. Nadat allereerst de reeds bestaande registratieve en administratieve functies werden ondersteund door de computer, lijkt het accent nu te verschuiven naar het primaire proces, het onderwijs zelf, en de besturing daarvan. Dit artikel behandelt recente ontwikkelingen op het gebied van bestuurlijke informatievoorziening in het ho. Vertrekpunt is het onderzoek hieromtrent binnen een hogeschool. De situatie in het hbo is interessant, ook voor het wo, omdat zowel bestuurlijke als onderwijskundige aspecten sterk in beweging zijn.

C.M.E. Otten. Studeren aan welke universiteit? Een kwantitatieve methode ter bepaling van deze keuze
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 13-25)
Welke motieven hebben studenten om voor een bepaalde universiteit te kiezen ? Dat is een vraag doe veel beleidsmakers aan menige universiteit bezighoudt. Inzicht in deze motieven is belangrijk voor zowel werving en voorlichting als voor het opzetten van nieuwe studieprogramma's. Dit artikel beschrijft een kwantitatieve methode die een objectieve vergelijking mogelijk maakt vvan de instroomgegevens van verschillende universiteiten en wel op een zodanige manier dat de resultaten bruikbaar zijn bij het opzetten van een onderzoek naar de bij de keuze van studenten medespelende motieven. De eerste resultaten van een aan de Rijksuniversiteit Utrecht uitgevoerde toepassing van de kwantitatieve methode worden besproken.

W.C.L. Zegveld. Technologiebeleid en transformaties in de technische wetenschappen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 26-35)
Er zijn weinigen die zullen twijfelen aan de bijzonder grote invloed van wetenschap en technologie op de economische-en maatschappelijke ontwikkeling. Minder eenvoudig wordt het wanneer binnen de black-box technologieeconomie de rol van technologie op de economische ontwikkeling wordt beschouwd. Of wanneer geprobeerd wordt een lijn te trekken door aspecten van technologie en maatschappelijke besluitvormingsprocessen. Dat gehele complex is in zijn volle breedte het domein van het technologiebeleid. In meer economische termen: de wijze van het beschikbaar maken en het omzetten van technologie in economisch goed. De sterk toenemende omvang waarin de geïndustrialiseerde wereld -in zowel publieke als private sector -fondsen beschikbaar worden gesteld voor technologie-ontwikkeling maken een technologiebeleid meer en meer noodzakelijk. De te volgen richting in het technologiebeleid wordt mede bepaald door ontwikkelingen binnen de technische wetenschappen zelve. Er kan een aantal discontinuïteiten worden gesignaleerd die van grote invloed zijn op het technologiebeleid van zowel overheid, bedrijven als universiteiten. In dit artikel komen de volgende punten aan de orde: ontwikkelingen in de relatie technologie en economie; ontwikkelingen binnen wetenschap, technologie en innovatie, ontwikkelingen in de relatie tussen technologie en maatschappij, consequenties van het bovenstaande voor het beleid.

D. Beijaard. Onderzoek en ontwikkeling in het hoger agrarisch pedagogisch onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 36-52)
Dit artikel handelt over een driejarig project ter ondersteuning van de ontwikkeling van de voltijds agrarische lerarenopleidingen in Nederland. In het kader van dit project zijn vier deelonderzoeken uitgevoerd. Onderzoek is gedaan naar: 1) de invoering van blokonderwijs, 2) de beginsituatie en instroom van eerstejaarsstudenten, 3) de inrichting van de bedrijfsstage voor derdejaars studenten volgens principes van binnen- en buitenschools leren en 4) het docentschap in het toekomstig agrarisch onderwijs. De deelonderzoeken sluiten aan bij vooraf geïnventariseerde problemen en ontwikkelingen in de agrarische lerarenopleidingen. Mede om deze reden is sprake van praktijkgericht onderzoek. De kanttekeningen die in dit artikel bij het onderzoek worden geplaatst, hebben vooral betrekking op de praktijknabijheid van twee van de vier deelonderzoeken. Ondanks problemen die zich hebben voorgedaan, is door middel van onderzoek een bijdrage geleverd aan de vormgeving en inhoud van de agrarische lerarenopleidingen. Aan het eind van het artikel wordt nog eens beknopt ingegaan op de beschreven omwikkelingen in deze opleidingen en op enkele recente problemen waarmee zij worden geconfronteerd.

H.V. Mook-Grünberg, S. Siero. Evaluatie van een training sociale vaardigheden.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 53-64)
Op de Hanzehogeschool te Groningen wordt een praktische training in sociale vaardigheden gegeven voor HEAO-studenten. Instellingen en bedrijven dringen aan op dit soort praktische vaardigheden. Veel studenten komen op middenkaderplaatsen terecht, waar leidinggeven en -ontvangen, samenwerken in teamverband, conflicthantering en dergelijke noodzakelijk en gewenst zijn. De training is afgestemd op praktijksituaties; met behulp van modellen en casestudies worden de vaardigheden in rollenspelen geleerd en geoefend. De training is doelgericht en relevant. Toch kampt men met een teruglopende motivatie bij de studenten tijdens de trainingen. Het doel van het onderzoek is om factoren op te sporen die deze motivatie beïnvloeden en aanwijzigingen te krijgen voor verbetering. Een evaluatie van de training en een onderzoek naar de intentie tot inzet van de studenten werden uitgevoerd en worden hier beschreven. De resultaten geven aan dat de attitude van de studenten tot inzet op verschillende wijzen kan worden verbeterd.

H.J. Brinkman. Boekbespreking Hoe zielig zijn de universiteiten in West-Europa?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 65-68)
Geen abstract

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 01, 69-71)
Geen abstract

Jaargang 10 - 1992/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 73)
Geen abstract

J.S.M. Savenije, N. Grygierczyck. De eigenaardigheden van universitair informatiebeleid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 74-85)
Reeds enkele jaren discussiëren de universileiten over informatiebeleid, waarbij de informatie-uitwisseling met de minister van Onderwijs en Wetenschappen een belangrijke rol speelt. De belangstelling bij bestuurders voor deze discussie is beperkt. De universitaire managers zijn kennelijk meer geïnteresseerd in de interne informatievoorziening binnen hun instelling. In de genoemde discussie gaat men er van uit dat de informatie-uitwisseling met de minister moet aansluiten bij de eigen informatiebehoefre van de universiteiten. Niettemin overheersen nog steeds de definities die de minister vanuit zijn belangstelling heeft opgesteld en lijken de externe vormen van universitaire verslaglegging nog steeds de belangrijkste invalshoek te zijn voor de ordening van de interne informatievoorziening. Dit artikel betoogt dat onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen de informatiebehoeften van de verschillende bestuurlijke niveaus: de minister, de universiteiten en daarbinnen de faculteiten. Tevens wordt het onderscheid benadrukt tusen managementinformatie en operationele informatie. Aan de hand van deze ordeningen worden actuele problemen op het gebied van de informatievoorziening in het wetenschappelijk onderwijs geanalyseerd en wordt een oplossingsrichting aangegeven.

R.J. Bijleveld. Numeriek rendement van het hoger onderwijs: interpretaties en belangen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 85-96)
Het numeriek rendement wordt nog steeds gezien als een belangrijke indicator voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. De vraag is echter of centrale actoren zoals studenten, overheid en instellingen de hoogte van het numeriek rendement op dezelfde wijze waarderen. De interpretatie van het concept numeriek rendement en het daarop gebaseerde gedrag blijken samen te hangen met de wijze waarop de genoemde actoren hun belangen percipiëren.

M. Bos-Boers. Functiekwaliteit en arbeidsmarkt­waarde van vrouwelijke en mannelijke afgestudeerden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 97-105)
Deze bijdrage heeft tot onderwerp de meetbaarheid van de kwaliteit van functies en een maat voor de kansen op een baan voor afgestudeerden van een bepaalde studierichting. Deze aspecten van de beroepspraktijk zijn geanalyseerd met gegevens uit het continu loopbaanonderzoek onder alle afgestudeerden van de landbouwuniversiteit (LU) Wageningen dat het Nederlands lnstituut van Landbouwkundig Ingenieurs (NILI), de beroepsvereniging van Wageningse afgestudeerden, sinds 1973 uitvoert.

J. Van Dommelen. Produktiviteit en efficiëntie van het (hoger) onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 107-118)
Op basis van een overzicht van de terzake relevante literatuur wordt de waarde onderzocht van een aan het bedrijfseconomisch onderzoek ontleende methode voor het vaststellen van de produktiviteit en de efficiëntie van her onderwijsproduktieproces: het opstellen van produktiefuncties. Geconcludeerd wordt dat deze methode momenteel in het onderwijsonderzoek slechts beperkt toepasbaar is. Niet alleen is er bij gebrek aan goede theorie nog weinig zicht op de vraag wèlke produktiefactoren in het onderwijs doorslaggevend zijn, maar ook blijkt een fundamentele vooronderstelling van de produktiefunctiebenadering, namelijk dat de produktiefactoren optimaal benut worden, in het onderwijs (nog) niet op te gaan. In het licht van de besproken literatuur worden, toegespitst op de situatie in het hoger onderwijs, de mogelijkheden verkend om tot een betere benutting van de beschikbare produktiefactoren te komen.

J. Brennan, L.C.J. Goedegebuure, T. Shan, D.F. Westerheijden, P.J.M. Weusthof. Hoger onderwijs internationaal vergeleken. Een pilotstudy over de mogelijkheden en beperkingen van het vergelijken van nationale hoger onderwijssystemen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 02, 119-131)
De kwaliteit van hoger onderwijs staat reeds een aantal jaren hoog genoteerd op de agenda van de overheid, de overkoepelende hoger onderwijsorganisaties en de instellingen voor hoger onderwijs. Een van de actuele discussiepunten betreft de vraag hoe tot verantwoorde uitspraken te komen over de kwaliteit van het hoger onderwijs in internationaal perspectief. Door de Council for National Academic Awards (CNAA), het Hochschul-lnformation-System (HIS) en het Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijs Beleid (CSHOB) van de Universiteit Twente is een internationaal vergelijkend onderzoek verricht, waarbij getracht is een methode te ontwikkelen die inzicht geeft in verschillen en overeenkomsten tussen de kwaliteit van hoger onderwijssystemen in een aantal Europese landen (Duitsland, Groot-Britannië en Nederland). Centraal stond hierbij de vraag met behulp van welke instrumenten, procedures en additionele middelen nationale hoger-onderwijssystemen op een zo valide en betrouwbaar mogelijke wijze met elkaar kunnen worden vergeleken. Van dit onderzoek wordt in deze bijdrage verslag gedaan.

Jaargang 10 - 1992/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 133)
Geen abstract

A.M. Minnaert, P.J. Janssen. The causal role of domain-specific prior knowledge on study skills and curriculum outcomes after five academic years
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 134-142)
Entrance selection of freshmen is not customary in Belgium. Due to this fact, failure rates of freshmen are relatively high (De Neve, 1991): 60 percent in Human Sciences, 51 percent in Biomedical Sciences en 49 percent in Exact Sciences. ln higher education outside universities the outcomes are as 'dramatic'. Apparemly these freshmen didn't appropriately assess their potentialities in starting their career at the higher education level. In order to improve psychological and educational insights into this so-called 'threshold' of the first year in higher education, a structural model of studying to explain individual differences in academic achievement is developed. It was applied in a specific department of a Belgian university.

G. Moerkerke. Toetsing van vaardigheid in probleem­oplossen, onderzoek naar een hulpmiddel voor de constructie van opgaven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 143-167)
In dit artikel wordt gesteld dat de bestaande methoden voor opgavenconsturctie niet geschikt zijn voor de toetsing van vaardigheden binnen kennisdomeinen in her hoger onderwijs. Een zogenaamd opgavenkenmerkenschema wordt geïntroduceerd als hulpmiddel voor de constructie van opgaven. Onderzocht wordt of het gebruik van het opgavenkenmerkenschema leidt tot een verbetering van de toetsconstructie. Uit het onderzoek bleek dat het opgavenkenmerkenschema (1) een bijdrage levert aan de constructie van opgaven met gelijke moeilijkheid en (2) informatie levert voor de voorspelling van de mate van gelijkenis tussen opgaven. In de studie kon niet worden aangetoond dat het opgavenkenmerkenschema een bijdrage levert aan de constructie van opgaven die (1) de doelstellingen dekken en (2) een homogene verzameling vormen.

J.A.M. Heijke, G.W.M. Ramaekers. De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van de Rijksuniversiteit Limburg 1986-1989, op basis van de arbeidsmarktscanner
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 168-188)
lnformatie over de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden is voor diverse voorlichtings- en beleidsdoelen van belang, variërend van studie- en beroepskeuzevoorlichting tot kwaliteitsbewaking van het hoger onderwijs. Om te kunnen voorzien in de hiervoor vereiste arbeidsmarktinformatie heeft het ROA de zogeheten 'arbeidsmarktscanner' ontwikkeld. Met behulp van deze scanner wordt door het ROA periodiek onderzoek verricht naar de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van de RL. In dit artikel doen de auteurs verslag van de resultaten van de eerste toepassing van de arbeidsmarktscanner. Het gaat hierbij om oud-studenten die in de periode 1986-1989 aan de RL zijn afgestudeerd. Zij gaan in op het verloop van de arbeidsmarktintrede van deze afgestudeerden en behandelen een aantal kenmerken van hun huidige baan (de regio en de branche waarin men werkzaam is, het beroep dat men uitoefent, het inkomen dat men verwerft, het niveau van de opleiding die voor de functie is vereist en het al dan niet zoeken naar een andere baan). De auteurs benadrukken dat de in dit artikel gepresenteerde onderzoekresultaten uitsluitend betrekking hebben op afgestudeerden van de RL. Pas door een landelijke toepassing van de arbeidsmarktscanner kan de vraag worden beantwoord in hoeverre de in dit artikel gepresenteerde arbeidsmarktpositie van afgestudeerden geneeskunde, gezondheidswetenschappen, rechten en economie instellingsspecifiek is, dan wel gedomineerd wordt door de landelijke situatie met betrekking tot de desbetreffende studierichtingen. De auteurs pleiten er dan ook voor om de scanner landelijk toe te passen.

F.G.M. Bouwens, M.M.B. Oud-De Glas. Nieuwe opleidingen in de Letteren: werkgevers aan het woord
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 189-203)
De letterenfaculteiten in Nederland zijn in het afgelopen decennium geconfronteerd met een terugloop van de studentenaantallen en een verslechtering van de arbeidsmarktpositie van letterenacademici als gevolg van het inkrimpen van de vraag op de traditionele arbeidsmarkt, het onderwijs. Hoe zwak de positie van deze groep is, bleek eens temeer in het themanummer dat het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs onlangs wijdde aan de arbeidsmarktpositie van pas afgestudeerde academici, waarin Van der Velden verslag doet van een onderzoek bij afgestudeerden in de letteren (Van der Velden, 1990). Dergelijk onderzoek heeft een evidente beperking: de afgestudeerden in kwestie hebben studieprogramma's doorlopen die zo'n jaar of tien voordien zijn opgezet. Opleidingen die hun curricula willen aanpassen aan de nieuwe tijden, krijgen langs die weg met grote vertraging feed­back op doorgevoerde aanpassingen. Ze moeten dus ook naar andere informatiebronnen omzien om te achterhalen hoe ze hun studenten beter kunnen wapenen voor de slag om banen. Een van de mogelijkheden die zich daarvoor aandienen is te rade gaan bij de aanbiedende partij op de arbeidsmarkt, de potentiële werkgever. In dit anikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar opvattingen van werkgevers over de inrichting van nieuwe studierichtingen voor letterenstudenten, uitgevoerd ten behoeve van de opleiding Bedrijfscommunicatie van de Nijmeegse Letterenfaculteit. Een overzicht van wat uit eerder onderzoek over de arbeidsmarktpositie van letterenacademici bekend is, dient als achtergrond.

Drs. G.J. Korsten. Boekbespreking. Disciplineculturen als struikelblok voor de externe democratisering van het wetenschappelijk onderwijs ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 204-209)
Geen abstract

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 03, 210-211)
Geen abstract

Jaargang 10 - 1992/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 213-214)
Geen abstract

F.A. Van Vught. Verwondering en behoefte. Over de relatie tussen onderzoek en beleid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 215-223)
Geen abstract

A.M.J. Van Wieringen. Onderzoek en Hoger Onderwijsbeleid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 224-233)
Geen abstract

J. Heene. Onderzoek en beleid: het prototype van een LAT-relatie ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 234-241)
Geen abstract

P.R.J. Simons. De relatie tussen onderzoek en beleid opgevat als een transferprobleem
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 242-251)
De relaties tussen verschillende typen onderzoek en beleidsvragen en -uitvoeri11g worden opgevat als een transferprobleem, zoals dat in de moderne opleidingskunde centraal staat. Transfer heeft daar betrekking op de vraag of geleerde kenniselementen en vaardigheden nuttig aangewend kunnen worden in leer- of toepassingssituaties die afwijken van de oorspronkelijke leeromgeving. Bij nabije transfer is de afstand tussen leren en werken relatief klein, bij verre transfer relatief groot. Transferbevorderende maatregelen worden onderscheiden in ontwerp- en organisatiemaatregelen. Beide zijn gericht op het verbinden van van leer- en werksituaties met elkaar. Deze twee typen maatregelen kunnen voor een deel ook genomen worden bij het verbinden van onderzoek en beleid. De situatie bij beslissingsgericht onderzoek lijkt op nabije transfer. De situatie bij conclusie-gericht onderzoek lijkt meer op verre transfer. Op grond van analogieën tussen de relaties leren en werken en de relaties onderzoek en beleid worden 24 richtlijnen geformuleerd voor het bewaken en bevorderen van deze laatste relaties. In de praktijk, zo wordt aan de hand van een tweetal gevalsbesprekingen geïllustreerd, gaat er ten aanzien van de relatie tussen onderzoek en beleid nogal eens wat mis.

W.H.F.W. Wijnen, F.J.R.C. Dochy. Waarom onderwijsbeleid en onderwijsresearch strijdig kunnen zijn: voorbeelden, verklaringen en oplossingen.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 252-265)
Resultaten van onderwijsbeleid en onderwijsmanagement komen niet altijd overeen met hetgeen men op basis van resultaten van onderwijsonderzoek zou mogen verwachten. Geconstateerd kan worden dat genomen beleidsbeslissingen niet altijd ondersteund worden met onderzoeksresultaten. Ook kan worden vastgesteld dat onderwijsresearch resulaten oplevert die niet zonder meer bruikbaar zijn in het kader van een gewenst onderwijsbeleid. In deze bijdrage wordt de geschetste discrepantie toegelicht aan de hand van een aantal voorbeelden die op verschillende niveaus kunnen worden gelokaliseerd. Geïllustreerd zal worden dat onderwijsbeleid en onderwijsmanagement niet alleen gebaseerd zijn op een onderbouwing door middel van objectieve onderzoeksresultaten maar dat ook meer subjectieve contextvariabelen hierbij een rol spelen. Beredeneerd zal worden dat onderwijsbeleid en onderwijsresearch niet in eenzelfde richting hoeven te wijzen. Wel is het wenselijk dat zo duidelijk mogelijk wordt aangegegeven welke motieven aan een bepaalde maatregel of beslissing ten grondslag liggen. Klare wijn schenken zou men kunnen zeggen.

J.M.F. Box. Onderzoek en managementinformatie: de behoefte van een bestuurder
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1992, 10, 04, 266-275)
Geen abstract

Jaargang 11 - 1993/1

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 1)
Geen abstract

F.J.H. Mertens . Onderzoek en beleid: tien jaar Tijdschrift voor Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 2-7)
Op 22 december 1992 organiseerde het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs ter gelegenheid van zijn tienjarig bestaan een symposium met als titel 'Beleidsonderzoek voor onderwijsbeleid: een paradox?' De bijdragen van de sprekers zijn opgenomen in het decembernummer van het tijdschrift. De auteur, die tijdens het symposium als discussiant optrad, gebruikte zijn spreektijd met name om zijn visie op het thema te uiten. Verwijzingen naar andere auteurs hebben betrekking op de publikaties in het decembernummer van TvH0.

B.W.A. Jongbloed, J.B.B. Koelman, J.J. Vossensteyn. Studievoortgangscontrole en studiefinanciering: beleidsinstrumentatie en een internationale verkenning
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 8-20)
Centraal in dit artikel staat de vraag of er in buitenlandse hoger onderwijsstelsels een koppeling bestaat tussen het recht op studiefinanciering en de mate van studievoortgang. Zes landen zijn bestudeerd, namelijk België (Vlaanderen), Denemarken, Duitsland, Engeland/Wales, de Verenigde Staten (in casu de de staat Maryland) en Zweden. In opdracht van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft het CSHOB onlangs een studie uitgevoerd naar deze kwestie. Dit artikel presenteert de belangrijkste onderzoeksbevindingen. Tevens wordt een analyse gemaakt van de beleidsinstrumentatie die in principe in Nederland zou kunnen worden gehanteerd indien de verkorting van de gemiddelde verblijfsduur binnen het hoger onderwijs een belangrijke beleidsdoelstelling is.

R.M. Topman, W.CHR. Kleijn, H.M. Van Der Ploeg, E.A. Masset. 'Eigenlijk had ik gisteren al willen beginnen'.Een prospectief onderzoek naar de relatie van uitstellen, time management en zelfconcept met studieresultaten.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 21-31)
In een prospectief onderzoek is de relatie van een aantal factoren met studieresultaten bij vier studierichtingen onderzocht. Bij een studierichting met een flexibel studieprogramma is het aantal geschatte studie-uren per week relatief het laagst. Zowel het aantal studie-uren per week als time management staan in relatie met studieresultaten. Bij de andere studierichtingen met een meer vast inrichting van het studieprogramma is het aantal geschatte studie-uren per week hoger. Meer tijd aan de studie besteden hangt niet samen met goede studieresultaten maar goed time management wel. Goede studieprestaties zijn niet alleen maar het gevolg van hard en geregeld werken. Ook aspecten van het zelfconcept, namelijk academische competentie en tentamencompetentie lijken van belang te zijn. De relatie van de onderzochte factoren varieert bij de verschillende studierichtingen, hetgeen benadrukt dat studieresultaten samenhangen met zowel individuele-interne factoren als omgevings-/externe factoren. Het onderzoek suggereert dat studieresultaten van hel eerste jaar met een korte zelfbeoordelingsvragenlijst min of meer zijn te voorspellen. Deze voorspelbaarheid is gebaseerd op zelfbeoordeling en dus op metacognitieve zelfkennis van studenten, die beter benut zou kunnen worden.

J. Van Ravens. Toegankelijkheid en betaalbaarheid van het hoger onderwijs Het franchisemodel als ideaaltypische oplossing
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 32-58)
Indien de overheid steeds minder financiële middelen kan of wil reserveren voor het Hoger Onderwijs, zal de bijdrage van studenten of hun ouders moeten toenemen; hierdoor dreigt echter de toegankelijkheid van het stelsel af te nemen. Dit probleem lijkt even helder als onoplosbaar. Een analyse van de motieven op grond waarvan de overheid bezuinigt op hoger onderwijs, kan meer licht werpen op dit vraagstuk. Een andere weg is het abstraheren van het probleem tot een geometrisch vraagstuk. De gecombineerde uitkomsten van deze beide exercities resulteren in een ideaaltypische oplossing, aangeduid als het franchisemodel.

J. Den Hollander. Reacties en commentaren De eigenaardigheden van universitair informatiebeleid: de praktijk is wat minder eigenaardig dan het lijkt!
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 59-50)
Geen abstract

N. Grygierczyck, B. Savenije. Reactie op de opmerkingen van J. den Hollander
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 51-52)
Onze visie op de informatiesystemen en de indeling in varianten zijn gebaseerd op twee aspecten, een theoretische en een psychologische. Vanuit beide perspectieven bezien houdt de aanpak van de Hogeschool Rotterdam en Omstreken, zoals gepresenteerd in het artikel 'Studievoortgangs-informatiesystemen in het hoger onderwijs' aanzienlijke risico's in.

H.A. Veenema. Boekbespreking Fusies komen in de beste landen voor
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 53-56)
Geen abstract

F.J.R.C. Dochy, P.A. Kirschner. Procesgerichte instructie moet aansluiten bij leermodellen, leerstrategieën en voorkennis van studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 57-62)
Bespreking van 'Leerstijlen en sturen van leerpreocessen in het hoger onderwijs (1992). J. Vermunt. Proefschrift KU Tilburg, handelseditie verschenen bij Swets & Zeitlinger, Lisse. Het begrip leerstijl hangt in de onderwijspsychologie onlosmakelijk vasl met de conceptie van bipolaire, onveranderbare etiketten die op een worden gekleefd en namen als Entwistle, Marlon en Ramsden. Vermunl geeft echter een andere invulling aan hel begrip 'leerstijl'. Inderdaad, leerstijlen zijn hier opgevat als bouwstijlen, als prototypisch verschijnsel waarvan een student meer of' minder kenmerken kan vertonen. Ze zijn ook niet opgevat als onveranderlijke, in de persoonlijkheid gewortelde tendensen zegt de auteur maar als het resultaat van interactie tussen persoons- en omgevingsinvloeden. In dat geval lijkt het ons dan beter - gezien het verschil met de oorspronkelijke betekenis van 'leerstijl' - hier een andere term te hanteren zoals bijvoorbeeld 'leermodel- en strategie'. Probleem is echter dal de auteur een stijl ziet als een verzamelnaam voor strategieën, mentale leermodellen en oriëntaties. Een verzamelnaam leek niet echt nodig omdat de kracht precies ligt in de waarde van de onderdelen. Of nog: 'leerstijl is een overkoepelend concept waarin samenhangen tussen de cognitieve en affectieve verwerking van leerstof, de metacognitieve regulatie van leerprocessen, mentale leermodellen en leeroriëntaties worden verenigd'. (p. 21 ). Toch krijgen we soms de indruk dat de auteur een leerstijl soms als een persoonsgebonden karakteristiek beschouwt. En precies daar zijn velen het niet mee eens: een leerstijl kan wel eens veranderen in functie van de context, de taak of de verwachtingen van de student. Voorts is leerstijlbepaling over een gehele cursus ook een bepaling over verschillende soorten taken en tekstdelen heen.

Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 01, 63-64)
Geen abstract

Jaargang 11 - 1993/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 65)
Geen abstract

H.W.G.M. Peer. Boven over onderwijs Een economische visie op onderwijs en de kerntaken van de overheid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 66-82)
In dit artikel staat een economische visie op de kerntaken van de overheid centraal. In het kader van de activiteiten van de Adviesraad voor Onderwijs werden vragen gesteld naar de determinanten voor economische ontwikkeling, de rol van onderwijs hierbij, de maatregelen die de overheid moet nemen of juist niet, en welke actoren bij vormgeving van onderwijs relevant zijn. Vanuit de 'state of the art' in de economie wordt hier een sterkte/zwakte analyse van het huidige onderwijs gemaakt. Een schets van mogelijke scenario's voor het toekomstige onderwijs in Nederland vormt de kern van deze bijdrage.

D.C. Van Ingen . Financiering van het hoger onderwijs: voorkeuren en vormen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 83-95)
Het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) heeft in maart van dit jaar een beleidsadvies uitgebracht over 'financieringsarrangementen in het hoger onderwijs'. Het advies is opgesteld op verzoek van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. De vraag van de minister was om te adviseren over financieringsarrangementen die kunnen bijdragen aan een doelmatig, doelgericht en rechtvaardig stelsel van hoger onderwijs. In dit artikel wordt eerst de conceptuele achtergrond van het vraagstuk van de financiering van het hoger onderwijs geschetst. Vervolgens wordt het gebruik van prestatie-indicatoren behandeld. In het desbetreffende onderdeel worden argumenten gegeven voor een andere wijze van bekostiging van de instellingen dan rendementsbekostiging of enige andere vorm van output-bekostiging. Dan volgt een verkenning van de mogelijke rol van het marktmechanisme in het hoger onderwijs. Het vouchersysteem van financiering van het hoger onderwijs fungeert als opmaat voor de beschrijving van drie financieringsarrangementen die in het beleidsadvies zijn gepresenteerd. Ten slotte wordt een voorkeur voor één van de drie arrangementen gemotiveerd.

J.K. Koppen, T.T.D. Peetsma. Het beïnvloeden van de voortgang van AIO/OIO-onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 96-108)
Aan de Universiteit van Amsterdam is onderzoek uitgevoerd naar de voortgang van promotie-onderzoeken van assistenten in opleiding (AIO's) en onderzoekers in opleiding (0I0's) en naar de beïnvloeding van de voortgang. Uit de resultaten blijkt dat meer dan de helft van de AIO's en OIO's vertraging heeft opgelopen. Een derde van hen heeft zelfs een vertraging van een half jaar of langer. Eveneens een derde van de AIO 'sen OIO's betwijfelt zeer of ze hun proefschrift binnen de gestelde termijn zullen afronden. Factoren die samenhangen met de voortgang van de promotie-onderzoeken kunnen in vier categorieën worden ingedeeld: begeleiding van AIO's en 0IO's, werkomgeving, tijdpad van het onderzoek en persoonlijke kenmerken van de AIO 'sen OIO's. Tien van de onderzochte factoren, die samen het sterkst de verschillen in de voortgang voorspellen, zijn geselecteerd voor opname in een monitoring-instrument, dat door faculteiten kan worden gebruikt voor de inhoud en planning van AIO-beleid.

W. Holleman. Visitatiecommissies beoordelen produktkwaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 109-115)
Welke maatstaven worden door visitatiecommissies gehanteerd bij het beoordelen van de kwaliteit van het universitaire onderwijs? Ter beantwoording van deze vraag zijn zes visitatierapporten geanalyseerd met behulp van een bedrijfskundig model voor het beoordelen van produktkwaliteit. De ervaringen met dat model worden hieronder gerapporteerd. Tot slot worden enige kanttekeningen gezet bij de 'Gids voor de Onderwijsvisitatie' van de VSNU.

LG.M. Veeken. Hoger onderwijs en opleidingen tot ondernemer
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 116-125)
In de jaren tachtig is de belangstelling voor kleinschalig ondernemen sterk toegenomen. Er is duidelijk sprake van een herwaardering van het ondernemerschap. Aan dat ondernemerschap worden steeds hogere eisen gesteld, zeker binnen bepaalde sectoren. Het midden- en kleinbedrijf vraagt om hoger opgeleide ondernemers, die adequaat kunnen inspelen op veranderende economische omstandigheden en technologische ontwikkelingen. Het traditionele onderwijs is te weinig toegesneden op het opleiden van dit type ondernemers. Pas de laatste jaren zijn ook instellingen voor hoger onderwijs zich gaan richten op het vakgebied ondernemerschap. In dit artikel wordt op basis van literatuurgegevens het belang geschetst van opleidingen tot zelfstandig ondernemer in het hoger onderwijs als een apart vakgebied.

F.J.H. Mertens . Reacties en commentaren. Bekostiging van het hoger onderwijs: overheid of deelnemer?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 126-136)
Een reactie op 'Toegankelijkheid en betaalbaarheid van het hoger onderwijs' van Jan van Ravens (Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1993, 11, 1, 32-48). In deze reactie wordt aangegeven dat de overheid reeds decennia lang een grote deelname aan hoger onderwijs wenselijk acht. Door het nastreven van deze doelstelling is ze geheel geïnvolveerd geraakt in de inrichting en organisatie van het bestel voor hoger Onderwijs. In een tijd van groeiende overheidsuitgaven leek deze rol van de overheid niet problematisch en was ze consistent met de 0ntwikkeling van de verzorgingsstaat. In het laatste decennium evenwel heeft de overheid het in toenemende mate lastig met het vinden van haar rol ten opzichte van het hoger Onderwijs en met name ten opzichte van de bekostiging ervan. Diverse pogingen zijn gedaan om tot een meer doelmatig ingerichte bekostiging, tot een meer rechtvaardige omschrijving van leerrechten en tot een grotere zelfregulering van het bestel te komen. Een coherente, en daardoor naar buiten overtuigende beleidsvoering, is evenwel voor de overheid in toenemende mate moeilijk doordat de budgettaire omstandigheden van de Rijksoverheid weinig stabiliteit vertonen en voor het hoger onderwijs tenderen in een neerwaartse richting. Het ziet ernaar uit dat dit voor de komende jaren niet anders wordt. Derhalve lijkt 'aan de tijd' te bezien of er geen andere financieringsmechanismen te ontwikkelen zijn die meer in overeenstemming zijn met het belang van de ontwikkeling van een vitaal hoger onderwijs waaraan iedereen in Nederland die daarvoor het talent heeft ook daadwerkelijk kan deelnemen. De oplossing zou gezocht moeten worden in het tot stand brengen van financieringsmogelijkheden waarbij de deelnemer zelf de deelname aan hoger onderwijs financiert. Het bestaande stelsel van studiefinanciering zou in die lijn verder kunnen worden ontwikkeld. Deze ontwikkeling zou gepaard moeten gaan met een vergaande vorm van deregulering van het Nederlandse hoger onderwijsstelsel. In het artikel wordt opgeroepen het verder uitwerken van dergelijke alternatieven ter hand te nemen. Het artikel van Van Ravens laat zien dat Nederland over de kennis beschikt 'alternatieve vormen' van financiering verder uit te werken. Nederland behoort wat het hoger onderwijs betreft tot de meest innovatieve van de wereld. Op het terrein van de financiering is een belangrijke stap aan de tijd.

Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 02, 137-138)
Geen abstract

Jaargang 11 - 1993/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 139)
Geen abstract

Contactgroep Academisch Onderwijs (CAO). Van Secundair Onderwijs naar universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 140-152)
Jaarlijks zien Zo'n 70.000 nieuwe wereldburgers het licht in Vlaanderen. Daarvan bereikt 45 procent - naar actueel geldende nonnen -18 à 20 jaar later de toegang tot het Hoger Onderwijs. Bijna één op de vijf (18 procent) van dit cohort zal daar een aantal jaren later een diploma verwerven. Van de laatstejaars uit het Secundair Onderwijs treedt 31 procent de universiteit binnen. Slechts 58 procent van hen behaalt ook een universitair diploma (OESO-rapport, 1992). 'Iedereen die de laatste jaren de evolutie van het Hoger Onderwijs heeft gevolgd weet dat de problemen zich daar opstapelen en op een oplossing wachten. De massale input van de eerstejaars, het aantal mislukkingen in het eerste jaar, de steeds toenemende begroting voor Hoger Onderwijs ... 'schreef de Werkgroep Universitaire Didactiek (wuo) twintig jaar geleden. Deze stelling is nog steeds actueel, met uitzondering van één aspect, namelijk de huidige relatieve daling van en de verhoogde druk op de onderwijsbegroting. Deze vaststelling dwingt iedereen dringender dan ooit op korte termijn deze problemen ernstig aan te pakken. Twintig jaar na het memorandum van de Werkgroep Universitaire Didactiek komt de NFWO-Contactgroep Academisch Onderwijs (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) met een standpuntbepaling en een voorstel voor de aanpak van het probleem.

W. Nonneman. Dragen ingangstoetsen voor hoger onderwijs bij tot billijkheid en efficiëntie?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 153-167)
In dit tweede artikel over de aansluiting in België tussen secundair en hoger onderwijs wordt deze problematiek benaderd vanuit economisch perspectief. Ingegaan wordt op de effecten van preselectie met het oog op zowel allocatie van schaarse middelen als democratisering van het hoger onderwijs. Een eenvoudig rekenmodel toont aan dat niet alle vooringenomen standpunten op feiten berusten. De auteur besluit met een opsomming van de pro's en contra's van ingangsproeven.

W. Jochels, D. Vincke . Naar een code voor Engelstalige cursussen in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 168-174)
In het kader van internationalisering van het hoger onderwijs is het gewenst dat cursussen in het Engels gegeven worden. In de WHW is de mogelijkheid hiertoe ernstig beperkt en wordt van de instellingen een gedragscode verwacht, waarin een en ander is geregeld. Dit artikel tracht een aanzet te geven tot zo'n code. Daartoe worden bevindingen besproken uit een tweetal studies waarin ervaringen zijn geïnventariseerd van Nederlandstalige docenten die ook in het Engels doceren. Ook worden resultaten besproken uit empirisch onderzoek naar onderwijs door middel van een vreemde taal dat in de Verenigde Staten is uitgevoerd. Hierin komen zeven elementen naar voren die in een gedragscode opgenomen zouden moeten worden. Gelet op de bevindingen uit het besproken onderzoek mag worden verwacht dat hierdoor de negatieve effecten van een overgang naar Engelstalig onderwijs beperkt kunnen blijven.

Y. Kops, P.G. Swanborn. Traditionele en recente typen van sociale wetenschappers op de arbeidsmarkt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 175-187)
Gerapporteerd wordt over de eerste jaargang ondervraagden in het kader van het afgestudeerden-volgproject van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de UU. 44O psychologen, 'algemene sociale wetenschappers', pedagogen, onderwijskundigen, sociologen en antropologen werden telefonisch benaderd teneinde informatie over hun positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen. Behalve de studierichting blijkt ook de aard van de gevolgde studie (voltijds- of deeltijds; regulier of verkort) een rol te spelen. Vier maanden na het afstuderen is nog 30% werkloos; een groot deel van de overigen heeft al drie maanden vóór het afstuderen een baan. Van de 'nieuw verkregen' banen ligt de helft op academisch niveau; een kwart op HBO-niveau en voor de resterende is géén of hoogstens een vwo-opleiding vereist. Slechts de helft van de banen zijn '32 uur of meer' -juncties. Antropologen en psychologen doen het slecht, onderwijskundigen goed ( maar van deze laatsten heeft een groot deel allang een baan; het betreft bij deze studie veelal deeltijd-of doorstroomstudenten). Afgestudeerden die eerder een HBO-opleiding afmaakten oriënteren zich veel sterker op functies op HBO-niveau dan anderen. De positie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt loopt weinig uiteen.

B.J.J.M, Straetmans. Het vaststellen van competentie met vaardigheidstoetsen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 188-204)
Opleiden is geen synoniem voor 'volstoppen met kennis'. Opleiden dient primair gericht te zijn op het doen verwerven van vaardigheden. Dit uitgangspunt, dat voor steeds meer opleiders een vanzelfsprekendheid is, heeft gevolgen voor de wijze waarop een opleiding wordt afgesloten. Competentie met betrekking tot vaardigheden laat zich niet vaststellen met kennistoetsen, maar uitsluitend met behulp van vaardigheidstoetsen. In dit artikel worden diverse technieken besproken waarmee competentie op het gebied van vaardigheden kan worden vastgesteld. Centraal daarbij staat de vraag naar de rechtvaardiging van conclusies over de competentie op grond van toetsscores.

N.H. Douben. Reacties en commentarenReactie op artikel van H.W.G.M. Peer 'Boven over onderwijs' (TvHO, 11, 2)
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 205)
Geen abstract

Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 03, 206)
Geen abstract

Jaargang 11 - 1993/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 209)
Geen abstract

A.A.B. Van Bemmel, PJ.M. Schols. Externe kwaliteitszorg hogescholen: geen sinecure
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 210-219)
Sinds 1990 kent het HBO een stelsel van externe kwaliteitszorg. In grote lijnen heeft het systeem van de Nederlandse universiteiten model gestaan voor de aanpak in het HBO. Vaak wordt er dan ook impliciet van uitgegaan dat beide systemen vrijwel identiek zijn ( Kells, 1992; Frederiks e.a., 1993). Dit artikel wil dit misverstand wegnemen door een beschrijving te geven van het systeem van externe kwaliteitszorg in het HBO. Daarmee wordt de in het HBO opgedane ervaring 'ontsloten' voor een breder publiek.

P.J.M. Weusthof, M.M.H. Frederiks, D.F. Westerheijden. De effecten van het stelsel van kwaliteitszorg voor het Hoger Onderwijs: meer dan een rituele dans?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 220-236)
Dit artikel is het verslag van een onderzoek dat, in opdracht van het ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, is verricht naar het stelsel van kwaliteitszorg voor het Hoger Onderwijs. In deze bijdrage staat de vraag centraal welke effecten dit stelsel tot nu toe heeft gehad op het onderwijs dat op de Hoger Onderwijs instellingen wordt aangeboden. Aan de orde komen de activiteiten die in het kader van de interne kwaliteitszorg worden ondernomen, de mate waarin gebruik is gemaakt van de uitkomsten van zelfstudies en visitaties en de waardering die er binnen de universiteiten en hogescholen bestaat voor het functioneren van het stelsel. In de slotbeschouwing wordt antwoord gegeven op de vraag of het stelsel van kwaliteitszorg heeft geleid tot het daadwerkelijk doorvoeren van veranderingen met als doel de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, dan wel niet meer blijkt te zijn dan een rituele dans.

P.J. Janssen. Naar een be'vrij'dende instap in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 237-254)
In België is enkele maanden geleden in boekvorm verschenen 'Van Secundair naar Hoger Onderwijs; het einde van de jaarlijkse hecatombe'. Auteurs zijn de leden van de Vlaamse NFWO-Contactgroep Academisch Ondenvijs ( CAO). Deze contactgroep bestaat uit deskundigen van alle universiteiten in Vlaanderen. Een van de bijdragen in het boek is van Janssen, die vanuit een onderwijspsychologische invalshoek de aansluitingsproblematiek tussen voortgezet en hoger onderwijs bespreekt. De hier gevoerde discussie is voor de gehele Nederlandstalige gemeenschap interessant. In deze bijdrage wordt studiekeuzebegeleiding gepresenteerd als effectieve beantwoording van de zo cruciale geschiktheidsvraag. Niet enkel wordt de wijze waarop geschiktheid toetsbaar wordt, geoperationaliseerd; tevens wordt gemotiveerd waarom juist de toetsingen daarvan het sluitstuk vormen èn terzelfdertijd een noodzakelijke voorwaarde blijken zodat het Hoger Onderwis zijn studiebegeleidingsopdracht ten volle waar zal kunnen maken.

R.M. van Meel, R.M. . Innoveren in het hoger beroepsonderwijs. Een synthese van onderwijskundige onderzoek en organisatie-ontwikkeling.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 255-268)
De relatie tussen het overheidsbeleid, het Hoger Onderwijs, en onderwijskundig onderzoek wordt sinds geruime tijd in tal van publikaties als problematisch aangeduid (Van Vught, 1992; Wijnen & Dochy, 1992; Guin, 1990; Weiss & 811c11valas, 1980). Meestal wordt daarbij gesteld dat de overheid en de instellingen voor Hoger Onderwijs in te geringe mate voortbouwen op de inzichten die voortvloeien uit onderwijskundig onderzoek. In deze bijdrage wordt nagegaan hoe de aansluiting tussen het onderwijskundig onderzoek en de onderwijspraktijk verbeterd kan worden door rekening te houden met een aantal typische kenmerken van organisaties voor Hoger Onderwijs. Hiertoe worden vier onderzoeksprogramma's doorgelicht met betrekking tot aspecten die van belang kunnen zijn bij onderwijsvemieuwing. Tot slot worden de voordelen van een top-down-benadering toegelicht om innovatieprojecten op een structurele manier re verankeren in een onderwijsorganisatie.

C.M.E. Otten . Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 269-271)
Geen abstract

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1993, 11, 04, 272-274)
Geen abstract

Jaargang 12 - 1994/1

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 1)
Geen abstract

A. Jonkman en G. De Jager. De onttovering van het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 2-11)
Het Hoger Onderwijs is een probleemgeval. De financiële rek is er al enige tijd uit, terwijl de deelname nog steeds een stijgende lijn vertoont. Problemen doen zich voor bij de studiefinanciering, waar de ene bezuiniging door de andere wordt gevolgd. Problemen doen zich ook voor in de exploitatie van onderwijsvoorzieningen zoals mag blijken uit berichten over ingrepen bij de letterenfaculteit van de UvA en de wankele financiële positie van het Sweelinck Conservatorium. In dit artikel worden enkele recente analyses van de problemen in het Hoger Onderwijs besproken en wordt een aanzet gegeven tot een nieuwe receptuur. De auteurs maken daarbij vooral gebruik van het werk van de Duitse socioloog Habermas.

H.G.K. Hummel, P.A. Kirschner, I.A. Van Buuren, C. Nagtegaal. Communicatieve vaardigheden in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 12-23)
Het in dit artikel beschreven onderzoek maakt deel uit van een voorstudie naar de waardering en selectie van leerdoelen voor communicatief vaardigheidsonderwijs in relatie tot de eindtermen van hogere beroepsopleidingen, alsmede manieren om via docentextensief onderwijs deze leerdoelen te realiseren. Onderzocht is hoe verschillende communicatieve vaardigheidsdoelen binnen de Hogeschool Utrecht worden gewaardeerd. Het vooronderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen de vaksectie Communicatie binnen de sector Economie van de Hogeschool Utrecht, en het Onderwijstechnologisch Innovatiecentrum (OTIC) van de Open Universiteit. Het onderzoek heeft geleid tot een aantal globale leerdoelen voor een curriculum Communicatieve Vaardigheden, alsmede inzicht in factoren, die de variantie in waardering van leerdoelen tussen docenten bepalen.In het algemeen worden leerdoelen die te maken hebben met communicatie, in één richting (bijvoorbeeld presentatie geven, tekst schrijven), en het beoordelen van een communicatieve opdracht achteraf (bijvoorbeeld de structuur en spelling van een tekst) het meest belangrijk gevonden.

B. Wilbrink. Arbeidsmarkt en Hoger Onderwijs: een blijvend problematische relatie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 24-32)
De aansluiting tussen het Hoger Onderwijs en zijn arbeidsmarkt is al sinds het ontstaan van de universiteiten van Bologna en Parijs een zaak van fricties geweest. fricties waar vaak op is gereageerd door scherpere of juist soepeler selectie. Er valt nauwelijks een geschiedenis te schrijven van succesvolle pogingen om deze fricties te beheersen, de risico's zijn altijd vooral voor rekening van de individuele afgestudeerden gekomen. Het is niet onwaarschijnlijk dat het geïsoleerd aanpakken van afzonderlijke knelpunten voornamelijk leidt tot knelpunten elders. Het is gemakkelijk om op dit moment te roepen om toelatingsbeperking tot studierichtingen als kunstgeschiedenis en klinische psychologie, maar er is zelfs geen begin van empirisch bewijs dat scholieren die daarom anders moeten kiezen daarmee een gunstiger prognose voor hun arbeidsmarktpositie verwerven. Voor het 'discours' over aansluitingsproblemen is een breder overzicht wenselijk dan wat afzonderlijke onderzoekingen aan specifieke inzichten opleveren. Dit artikel geeft zo'n overzicht, gebaseerd op wat uit empirisch onderzoek bekend is.

G. Moerkerke en J. Munsters. Over de inzet van adaptief testen in het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 33-43)
Binnen de psychometrische en onderwijskundige literatuur wordt veel verwacht van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van testen. Eén van de ontwikkelingen op psychometrisch gebied betreft het geautomatiseerd adaptief testen; een toetsafnametechniek waarbij tijdens de toetsafname de opgaven geselecteerd worden op basis van de kwaliteit van de antwoorden van het getoetste individu. In dit artikel maakt de lezer kennis met adaptief testen. Op basis van de mogelijkheden en beperkingen van adaptief testen wordt nagegaan waar het onderwijs van deze techniek kan profiteren.

D. Koster en P. Lanphen. Wat kan een HAVO-HBO project betekenen voor docenten?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 44-56)
Dit artikel opent met een beschrijving van achtergronden en kenmerken van een aansluitingsproject HAVO-HBO in de regio Groningen. Vervolgens komen aanleiding, opzet en resultaten van een onderzoek aan de orde dat naar dit project verricht is; het gaat hierbij om een peiling van meningen van betrokkenen omtrent te ontplooien activiteiten. Ten slotte wordt nagegaan onder welke condities dergelijke projecten kans van slagen hebben en bruikbare produkten opleveren, waarna het artikel wordt afgesloten met conclusies.

E. De Weert. Boekbespreking - De nauwelijks te beteugelen expansie van het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 57-61)
Bespreking van G. de Vries ( 1993), Het pedagogisch regiem, groei en grenzen van de geschoolde samenleving. Proefschrift UvA, handelseditie verschenen bij Meulenhoff, Amsterdam, ISBN 90 290 4622 8.Dat vandaag de dag steeds meer mensen steeds langere onderwijswegen volgen en het hoogst mogelijke diploma proberen te halen is een algemeen onderkend verschijnsel. De roep om scholing is alom en iedereen tracht een zo hoog en zo goed mogelijke opleiding te volgen. In Het pedagogisch regiem geeft De Vries een historisch-sociologische analyse van de voortgaande expansie van het onderwijs en van de processen die daarbij een rol spelen. Hij stelt daarbij de vraag centraal of een verdere groei van het onderwijs wel zo'n gunstige ontwikkeling is en of hier geen grenzen aan gesteld dienen te worden.De studie betreft de expansie van het onderwijsstelsel als geheel, maar bevat gezichtspunten die ook van toepassing zijn op het Hoger Onderwijs. Sommige hoofdstukken gaan specifiek over schoolverzuim en schooluitval in het voortgezet onderwijs. Deze zijn voor het Hoger Onderwijs minder relevant en blijven derhalve hier grotendeels buiten beschouwing. Deze bespreking blijft beperkt tot het hoofdthema van het boek.

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 01, 62-63)
Geen abstract

Jaargang 12 - 1994/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 02, 65)
Geen abstract

J. Hoornweg, P. Ket, TH. Wubbels. Arbeidssatisfactie van docenten in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 02, 66-79)
Dit artikel geeft allereerst een literatuuroverzicht van factoren die van belang zijn voor de tevredenheid of ontevredenheid van docenten in het Hoger Onderwijs met hun beroep en werk . De meeste factoren blijken betrekking te hebben op de inhoud van het werk zelf. Bij het ordenen van de verschillende aspecten is gebruikgemaakt van een schema gebaseerd op een model van McCormick en Ilgen (1980). Daarnaast wordt in dit artikel de samenvatting van de literatuur geïllustreerd met citaten van docenten werkzaam aan de Universiteit Utrecht. De citaten zijn afkomstig uit interviews die in 1992 met 34 docenten van de faculteiten Scheikunde, Diergeneeskunde, Rechtsgeleerdheid en Sociale Wetenschappen zijn gehouden in het kader van een onderzoek naar de beleving van docenten van hun onderwijstaken en naar de factoren en/of omstandigheden die een rol spelen bij hun motivatie voor het onderwijs.

R.L. Martens, P.H.A.G. Poelmans, M.M. Daal, M.M.MA. Valcke. Hoe gaan studenten om met de didactische uitwerking van zelfinstructiemateriaal ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 02, 80-94)
Om het leerproces op afstand te faciliteren worden er in zelfinstructiemateriaal componenten ingebouwd zoals studeeraanwijzingen, vragen en margeteksten. Aan de Open Universiteit loopt een onderzoeksproject, met verschillende onderzoeksmethoden, naar het gebruik van dergelijke schriftelijke begeleidingscomponenten. Dit artikel doet verslag van een onderzoek geënt op de interviewmethode om een antwoord te krijgen op de vraag of de hoge investering in de implementatie van dergelijke vormen van schriftelijke begeleidingscomponenten de moeite loont. Uit de resultaten blijkt dat ingebouwde begeleidingscomponenten veel en diepgaand gebruikt worden door studenten. Er is een samenhang vastgesteld tussen algemene studentkenmerken en het gebruik van ingebouwde begeleidingscomponenten. Tussen cognitieve studentkenmerken en het gebruik van ingebouwde begeleidingscomponenten wordt geen relatie gevonden. Verder blijken studenten met een diepgaand gebruik van ingebouwde begeleidingscomponenten hogere tentamenscores te halen en minder herkansingen nodig te hebben. Ten slotte is vastgesteld dat er een grote discrepantie bestaat tussen 'spontaan' door studenten aangegeven functies van ingebouwde begeleidingscomponenten en theoretisch verwachte functies. Er wordt geconcludeerd dat de implementatie van ingebouwde begeleiding de moeite loont, maar dat er rekening moet worden gehouden met studentkenmerken.

J.H.C. Moust. De effectieve tutor: meer dan alleen een vakinhoudelijk deskundige?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 02, 95-114)
De laatste jaren zijn veel opleidingen in het hoger onderwijs bezig met veranderingen in hun curriculum en onderwijsmethode. Daarbij wordt probleemgestuurd onderwijs vaker, geheel of gedeeltelijk, in het bestaande curriculum ingevoerd. Deze onderwijskundige innovatie verloopt niet altijd pijnloos. Een van de oorzaken hiervoor is dat de traditionele rol van de docent aanpassing behoeft. Wanneer het leren van studenten in het onderwijs meer centraal wordt gesteld, moet de docent op andere wijzen dan voorheen het leren van de studenten stimuleren. In deze bijdrage wordt vooral aandacht besteed aan de tutorrol, de rol van de begeleider van een onderwijsgroep. Op basis van de doelstellingen en werkwijze van een onderwijsgroep worden de taken van een tutor beschreven. Vervolgens wordt de vraag gesteld of deze rol alleen door vakinhoudelijk geschoolde docenten vervuld kan worden. Aan de hand van recent empirisch onderzoek worden verschillen tussen expertutoren, non-experttutoren en studenttutoren onder de loupe genomen. Ten slotte wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop een tutor zijn rol op een effectieve wijze kan uitoefenen.

M.A. Poot en B. Witte. Sleutelen aan het imago. Marktgericht denken in het technisch HBO
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 02, 115-121)
De technische HBO-opleidingen verliezen terrein. Vooral in de sector Elektrotechniek is de situatie zorgwekkend.Dit was reden voor het Clusteroverleg Elektrotechnische en Informatica Industrie (CEII) om een landelijk imago-onderzoek te laten uitvoeren. In dit artikel wordt aandacht besteed aan dit onderzoek en aan de gekozen marketing-strategie. Conclusie van het betrokken reclame-adviesbureau: de betreffende onderwijsinstellingen hoeven niet bij de pakken neer te zitten. Marketing kan het tij doen keren.

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1994, 12, 02, 122-123)
Geen abstract

Jaargang 12 - 1994/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 125)
Geen abstract

W.A. Van Helden. Geleerde samenleving of lerende samenleving ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1994, 12, 03, 126-136)
De knelpunten die verschillende betrokken actoren ervaren bij de expansie van het Hoger Onderwijs worden in kaart gebracht. Vervolgens worden gevolgen van de expansie voor het maatschappelijk functioneren van het stelsel beschreven. Alternatieve ontwikkelingsrichtingen worden onderzocht. De exercitie werpt ons terug op de kernvraag: waar moet het heen met het primaire proces in het Hoger Onderwijs? De ARO geeft als antwoord: minder nadruk op onderwijsleren, meer op zelfstudie, praktijkleren en netwerkleren. De gevolgen van deze keuze voor de ontwikkeling van het stelsel en de rol van de actoren worden nagegaan. In de slotdiscussie komt de rol van de overheid in beeld.

H.A.J. Kemner. De bloemen van de ARO
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 137-142)
In 11 december 1991 barstte de bom. Een al lang sluimerend conflict tussen de hogescholen en de minister van 0&W over de aanpak van de problemen in het Hoger Onderwijs werd manifest bij de bespreking van het concept-HOOP 1992. HBO-raad en bewindsman bleken zo grondig van mening te verschillen, dat de gebruikelijke gemeenschappelijke conclusies niet getrokken konden worden. Voor de minister vormde dit aanleiding om de ARO om een advies te vragen. Daarna bleef het lang stil. Algemeen werd verwacht dat het kersverse adviesorgaan haar rapport op een zodanig tijdstip zou publiceren dat verdiscontering van haar gedachten in de programma's van de politieke partijen voor de jongste Tweede Kamerverkiezingen mogelijk was. Dat gebeurde niet. Had de ARO zich in haar eerste grote opdracht verslikt? Dat blijkt niet het geval . Er is alleen ruim de tijd genomen om een goed rapport af te leveren. Gelet op de aard van het advies blijkt dat geen bezwaar. De lange draagtijd heeft z'n vruchten afgeworpen. De ARO heeft met haar publikatie een visitekaartje gedeponeerd dat er zijn mag.

W.C.M. Van Lieshout. Het ARO-advies: een baken voor de HO-agenda?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 143-149)
Het geven van een eerste reactie op het rapport 'Van Hoger Onderwijs naar hoger leren' in het bestek van enkele pagina's is eigenlijk een onbegonnen werk. De raad heeft een zeer ruime interpretatie gegeven aan de opdracht van de minister. Lijkt de adviesaanvrage primair gericht op een aantal bestaande discussie onderwerpen, zoals de vraag/aanbod situatie op de arbeidsmarkt, de allocatie van studenten naar HBO en WO, de selectie aan de poort. Het rapport kiest voor een min of meer integrale benadering van het Hoger-Onderwijsbestel en gaat slechts in op de gestelde vragen als nevenprodukten van zijn eigen visie. Het maakt het rapport niet minder interessant, maar het zou de waarde voor de 'policy-makers' weleens aanzienlijk kunnen beperken.De gekozen aanpak en de wijze van behandelen van de diverse onderwerpen sluiten een min of meer integraal commentaar op het rapport voor een tijdschriftartikel uit. Vroegere ervaringen, onder andere met de Contourennota, hebben mij geleerd dat dit type rapporten bij zorgvuldige becommentariëring reacties van een omvang vraagt die niet onderdoet voor het rapport zelf. Ik beperk mij dus voor een eerste stellingname tot:- de aard en opzet van het rapport; - enkele belangrijke elementen van het advies: hoofdstuk 1 en 2; - de status van het rapport in de huidige discussie over het Hoger Onderwijs. Dit betekent dat in dit artikel vele hoofdstukken van het rapport niet of slechts zijdelings worden besproken.

A.J.E.G. Renique. Goede analyse; verkeerde zetten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 150-158)
Het advies van de ARO snijdt een aantal actuele thema's aan. Om maar eens enkele te noemen: de spanning tussen beschikbare middelen en groeiende belangstelling voor Hoger Onderwijs, in het verlengde hiervan, de leerrechtdiscussie, de aansluiting van initieel onderwijs op de beroepspraktijk, de mogelijkheden en moeilijkheden voor de overheid om sturend op te treden en niet in de laatste plaats de aard van het primaire proces zelf: de onderwijskundige aspecten van een hogere opleiding. Alleen al vanwege deze agenda is het advies in elk geval een relevante discussiebijdrage. Om de wijze waarop de ARO vervolgens deze agenda behandelt recht te doen lijkt het mij zinvol om onderscheid te maken tussen het analysedeel van het betoog en de vervolgens gepresenteerde oplossingsrichting.

R.J. In 't Veld. Denken, dromen en ontwerpen. Een drieluik over toekomstig Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 159-180)
In februari 1994 vond in Groningen een congres over Hoger Onderwijs plaats met de veelzeggende titel 'Massaliteit en kwaliteit?' De auteur heeft hierop een voordracht gehouden met de aanduiding: 'Systeem, beheersing en selectie; op weg naar een nieuw referentiekader'. In mei 1994 heeft de Adviesraad voor het onderwijs (AR0) een omvattend advies vastgesteld onder de titel: 'Van Hoger Onderwijs naar hoger leren'.De materie in beide is verwant, al is het advies uiteraard omvattender qua onderbouwing en argumentatie. De strekking van beide loopt uiteen. Het naast elkaar plaatsen van voordracht en advies heeft niet ten doel ze op een lijn te stellen in waarde of belang, maar om een vergelijking met toegevoegde waarde mogelijk te maken. Dit artikel bestaat uit een drieluik: allereerst wordt de tekst van voornoemde voordracht weergegeven, vervolgens wordt een analytische samenvatting van het advies van de AR0 gepresenteerd, om ten slotte tot een vergelijking te komen, die tevens het karakter van een recensie van het ARO-advies heeft. Daarin wordt getracht om de beide beschouwingen te verbinden..

J.M. Van Dijk. Grenzeloos studeren. Internationalisering van het Hoger Onderwijs in perspectief.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 181-192)
De internationalisering van het Hoger Onderwijs mag zich in een grote belangstelling verheugen. Instellingsbestuurders menen met hun beleid te kunnen scoren. Studenten en een deel van de staf profiteren van de nieuwe mogelijkheden voor verblijf in het buitenland. Andere stafleden zijn beducht voor 'academisch toerisme'. lntemationalisering gaat gepaard met veel ophef en het nodige aplomb en leidt volgens sommigen tot irritant veel administratief gedoe. Het laat velen - in positieve en negatieve zin -niet onberoerd. Dit artikel beoogt inzicht te geven in de ontwikkeling van de recente internationalisering van het Nederlandse Hoger Onderwijs. Na een begripsbepaling en een inventarisatie van de motieven van belanghebbenden (overheden, instellingen, studenten) volgt een historische beschrijving van het internationaliseringsproces tot nu toe. Ten slotte wordt aangegeven hoe het proces zich naar verwachting onder de thans aangekondigde beleidsimpulsen verder zal ontwikkelen.

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 03, 193)
Geen abstract

Jaargang 12 - 1994/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 195)
Geen abstract

L.J.J.M. Wagemans en S.J. Portier. Instroom en doorstroom in het Hoger Onderwijs: het gebruik van voorkennistoetsen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 196-209)
In dit artikel wordt ingegaan op de mogelijkheden die een gedetailleerde analyse van voorkenniscomponenten biedt. Enerzijds richten we ons op de vraag in hoeverre voorkennisprofielen gehanteerd kunnen worden als selectie-instrument bij de instroom en doorstroom in het Hoger Onderwijs. Anderzijds worden voorkennisprofielen gezien als hulpmiddel voor een betere diagnose en begeleiding van het studeerproces van studenten. Uitgangspunt is studenten behulpzaam te zijn in het leerproces door de voorkennis van die studenten in het onderwijsproces te betrekken. Het zo volledig en gedetailleerd mogelijk in kaart brengen van voorkennis kan worden gebruikt om sterke en zwakke kanten in die voorkennis op te sporen. Er is gekozen voor aansluiting bij een stroming in het voorkennisonderzoek die zich concentreert op voorkennisprofielen. In een onderzoek onder studenten van de Universiteit Utrecht is nagegaan in hoeverre het mogelijk is om voorkeurprofielen van studenten op te stellen. Vervolgens is studenten een gericht advies gegeven op basis van de gevonden verschillen in voorkennis. Bevindingen uit dit onderzoek vormen aanleiding om de gehanteerde procedure van voorkennismeting, profielanalyse en het verstrekken van adviezen aan studenten in toekomstig onderzoek verder uit te werken teneinde studenten efficiënt en effectief bij hun studeerproces behulpzaam te kunnen zijn. Bovendien dragen de bevindingen ertoe bij dat voorkennistoetsen die als selectie-instrument worden gebruikt, op een wetenschappelijk verantwoorde wijze worden ontwikkeld, waarmee de kans op een 'verkeerde' selectie geminimaliseerd wordt.

I.J. Rekveld en J. Starren. Een examenregeling zonder compensatie in het Nederlandse Hoger Onderwijs ? Een vergelijking tussen compensatie en conjunctie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 210-219)
De gebruikelijke examenregeling in het Nederlandse Hoger Onderwijs is een conjunctief systeem. Dit betekent dat alle vakken waaruit het examen bestaat met een voldoende afgesloten dienen te worden. Door deze regeling lopen veel studenten studievertraging op. Resultaten van theoretisch onderzoek wijzen daarentegen in de richting van lagere zakpercentages als er compensatie tussen vakken wordt toegepast. Dit artikel bevat een inventarisatie van de belangrijkste voor- en nadelen van compensatorische en conjunctieve examenregelingen. De kernvraag daarbij is of verschillen in doorstroming verklaard kunnen worden door verschillen in leerstofbeheersing. De auteurs besluiten het artikel met de vraag waarom in het Nederlandse Hoger Onderwijs ondanks de voordelen van compensatie nog steeds op grote schaal een conjunctief systeem wordt gehanteerd.

D. De Haan en H. Breukers. Toetsservicesystemen binnen flexibel onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 220-237)
Modularisering en extensivering van het onderwijs leiden tot een flexibele organisatie van het onderwijs, waardoor individualisering van het leren in hoge mate kan worden gerealiseerd. Kenmerken voor dergelijke zogenaamde 'flexibele leeromgevingen' is het streven naar maximale keuzevrijheid voro studenten met betrekking tot tempo, plaats, tijdstip, inhoud en methodiek van studie (Benedictus, 1991 ). In dit artikel richten wij ons op de wijze waarop de toetsing binnen de flexibele leeromgevingen georganiseerd kan worden. De 'traditionele ' wijze van toetsing voldoet niet aan de eisen die gesteld worden binnen een flexibel onderwijssysteem. In een dergelijk onderwijssysteem loopt bijvoorbeeld het leerproces van individuele studenten niet meer synchroon, waardoor ook het moment waarop via een toets het leerproces afgesloten wordt, zal verschillen. Een dergelijke leeromgeving stelt specifieke eisen aan de flexibiliteit en efficiëntie van de wijze van toetsing. De mogelijke problemen die er met betrekking tot de toetsing in een flexibele onderwijsomgeving kunnen ontstaan, en mogelijke oplossingen, worden in dit artikel beschreven aan de hand van de ervaringen die binnen de Open Universiteit zijn opgedaan. Oplossingen zijn gezocht door het toetssysteem anders in te richten en de activiteiten die rondom toetsing worden uitgevoerd steeds meer te automatiseren. Voorafgaand aan deze beschrijving wordt eerst een theoretisch kader gedefinieerd: een model-Toetsservice systeem (model-Tss) dat alle kernactiviteiten omvat die, al of niet geautomatiseerd, ten behoeve van toetsing verricht moeten worden. Per activiteit wordt op basis van een literatuurstudie een overzicht gegeven van de mogelijkheden tot automatisering. Aan de hand van het model-Tss worden vervolgens drie stadia in de ontwikkeling van het Tss van de Ou beschreven.

J.H. Van Driek en G.C. Van Den Berg. Hoe kan een systeem van kwaliteitszorg docenten stimuleren tot onderwijsverbetering ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 238-249)
In recente pleidooien voor systemen van kwaliteitszorg in het Hoger Onderwijs wordt wel eens genegeerd dat de kwaliteit van onderwijs primair een taak en verantwoordelijkheid is van docenten. Onderzocht is hoe docenten van een faculteit van de Technische Universiteit te Delft omgaan met kwaliteitszorg en welke ideeën en wensen bij hen leven met betrekking tot de invoering van een (facultair) systeem van kwaliteitszorg. Op basis hiervan wordt aanbevolen om kwaliteitszorg primair te organiseren op een niveau dat dicht bij de uitvoering van het onderwijs ligt. Bij voorkeur raadplegen de docenten zelf hun studenten over de kwaliteit van het verzorgde onderwijs. Voorts wordt bepleit dat docenten samenwerken met inhoudelijk betrokken collega's bij het totstandbrengen van kwaliteitsverbetering. Dit kan georganiseerd worden in werk verbanden zoals vakgroepen of secties van ten hoogste tien docenten. Op facultair niveau kan dan worden volstaan met het bewaken van de uitvoering door de werkverbanden van de afgesproken werkwijze met betrekking tot kwaliteitszorg en met het zonodig aanbieden van ondersteunende activiteiten of middelen.

H.G. Weges en H.H. Ellerman. Flexibilisering met behulp van interactieve leeromgevingen: nu en in de toekomst
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 250-268)
In dit artikel bespreken we een onderzoek naar het gebruik van interactieve leeromgevingen binnen het afstandsonderwijs en een aantal ideeën dat op basis van dit onderzoek is ontstaan. We beargumenteren dat het afstandsonderwijs geheel eigen en hoge eisen stelt aan de te ontwikkelen leeromgevingen, met name omdat studenten zelfstandig en vaak alleen aan het studeren zijn. Omdat het denken over de gewenste functionaliteit in deze situatie nog in een beginfase verkeert, is het onderzoek dat in dit artikel wordt besproken zeer pragmatisch van opzet. Bij het onderzoek wordt er steeds van uitgegaan dat de didactische mogelijkheden van interactieve leeromgevingen zoveel mogelijk in de bestaande manier van leren en onderwijzen ingezet zullen moeten worden. Vanuit dit perspectief gaan we aan de hand van de resultaten van een experiment met het hypertextsusteem Dialoog vooral in op de vraag of het wel een redelijke veronderstelling is dat studenten zelfstandig met dergelijke omgevingen kunnen werken. Deze vraag wordt hier positief beantwoord. Het laatste deel van het artikel besteedt aandacht aan de toekomst van interactieve leeromgevingen binnen het afstandsonderwijs. Op basis van de ervaringen met het hypertextsysteem Dialoog en de algemene eisen die vanuit de groeiende vraag naar flexibilisering aan het onderwijs gesteld worden, zijn we gekomen tot de ontwikkeling van een algemeen model voor de ontwikkeling en uitlevering van flexibele leermaterialen. Dit VSU-model wordt kort beschreven in het licht van de werkzaamheden die voor de implementatie van het model noodzakelijk zijn.

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1994, 12, 04, 269-270)
Geen abstract

Inhoud 1994
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1994, 12, 04, 271-272)
Geen abstract

Jaargang 13 - 1995/1

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 1)
Geen abstract

G.J. Kronjee. Hoger onderwijs in fasen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 2-7)
Geen abstract

O.G. Brouwer. 'Paradise regained' ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 8-12)
Geen abstract

M.J. Cohen . Kanttekeningen bij het WRR-rapport
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 13-19)
Geen abstract

J.A. van Ginkel . Samenleving en universiteit: de volgende ronde
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 20-26)
Geen abstract

K. Hekster en J. Van Den Steenhoven. Over binaire bachelors en andere domoren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 27-33)
Geen abstract

J. Kamminga. Hoger onderwijs in fasen - Het franchisemodel als ideaaltypische oplossing
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 34-39)
Geen abstract

S.M. Korteweg. Over het verheerlijken van academische vorming
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 40-43)
Geen abstract

W.B. Rietvelt . Nederland moet naar een andere benadering van het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 44-49)
De koppen in de krant bij het uitkomen van het WRR-rapport gaven het volgende beeld: 'WRR bepleit brede driejarige eerste fase voor academici' (Volkskrant, 15 februari 1995) 'WRR: universitair onderwijs opsplitsen in twee fasen' (Financieel Dagblad, 15 februari 1995) 'Universiteit moet terug naar 2 fasen' (NRC, 14 februari 1995). Hoger onderwijs in fasen lijkt een verkeerde titel voor het recente rapport van de WRR. Kennelijk gaat de aandacht van de lezer uit naar de indeling in fasen van het universitair onderwijs. Zeker bij degenen, naar het zich laat aanzien de meesten, die alleen het laatste hoofdstuk lezen. De koppen in de krant illustreren deze stelling. Jammer! Het WRR-rapport houdt zich bezig met de wezenlijke vraag naar de doelstellingen van het Hoger Onderwijs. In een zeer gedocumenteerde analyse worden de doelstellingen vertaald naar vijf richtinggevende principes. Pas in het laatste hoofdstuk van het rapport wordt in de vorm van een scenario een mogelijke schets gegeven van een nieuw stelsel. Juist dit scenario trekt alle aandacht. Ik vind dat onvoldoende recht doen aan de inhoud van het WWR-rapport. Het WRR-rapport is een goed rapport. Het biedt een stevige basis om vorm te geven aan toekomstgericht Hoger Onderwijs. Het WRR-rapport dient als input te worden gebruikt om binnen instellingen verder vorm te geven aan veranderingen. Want politieke discussies over het stelsel veranderen niets aan de werkelijkheid. De werkelijkheid is de omgeving waarin de student wordt opgeleid. Kortom, Hoger Onderwijs in fasen verdient dat er geen besluit over wordt genomen, maar dat erover wordt nagedacht. Dit artikel gaat in op de opgave waar instellingen in het Hoger Onderwijs voor staan.

R.J. In 't Veld. De berg baart eenvormigheid - Een kritische kanttekening bij het WRR rapport over hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 50-53)
Het WRR-rapport Hoger onderwijs in fasen, dat op 14 februari verscheen, is de moeite waard. Een uitvoerige analyse van de geschiedenis van taken en functies van het Hoger Onderwijs gaat vooraf aan waardevolle beschouwingen over studenten en hun arbeidsmarktperspectieven, waarna de veranderende internationale en nationale context aan de orde komt. Vervolgens formuleert de raad een vijftal ontwikkelingsprincipes met het oog op doeltreffendheid en doelmatigheid in het Hoger Onderwijs. En ten slotte doet de raad wat zo ongeveer iedereen in Nederland nu aan het doen is: hij formuleert een aantal ontwikkelingsbeelden in de vorm van scenario's. Hoe komt het dan dat ik zo teleurgesteld ben over het totale resultaat? De volgende drie redenen zal ik kort behandelen: a) het traditionele karakter van het rapport, vooral hierin bestaande dat op grond van een aantal op zich geldige overwegingen ten slotte slechts een voorstel voor een éénvormige situatie is geformuleerd; b) het verwaarlozen van een aantal factoren die mijns inziens bij toekomstgerichte ontwerpen mede in ogenschouw zouden moeten worden genomen, enc) het veronachtzamen van een aantal denkbeelden dat elders in de wereld reeds is geformuleerd.

M.J.A. Mirande. Wenselijk geachte universitaire opleidingsdoelen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 54-67)
Het is de taak van universiteiten om wetenschappelijke opleidingen te verzorgen, rekening houdend met de wereld van het beroepsleven. Over de eisen die daaraan gesteld mogen worden, lopen de opvattingen uiteen. Wat wenselijk wordt geacht, verschilt veelal per belangengroep: overheid, bedrijfsleven, universitaire docenten en studenten vertegenwoordigen verschillende opvattingen. Een bron van informatie waarin verschillende van deze opvattingen zijn samengebracht, zijn de visitatierapporten van visitatiecommissies. In dit artikel wordt nagegaan welke opleidingsdoelen door visitatiecommissies wel en welke niet als wenselijk worden gezien, waarover consensus bestaat en waarover verschil van mening. Daaraan vooraf wordt een referentiekader beschreven voor het in kaart brengen van mogelijke universitaire opleidingsdoelen. Voor de ontwikkeling hiervan wordt uitgegaan van de keuzeproblematiek van de moderne universiteit; dat is de problematiek waarmee elke opleiding zich bij het kiezen van haar doelen ziet geconfronteerd en waarin elke opleiding positie moet kiezen.

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 01, 68-69)
Geen abstract

Jaargang 13 - 1995/2

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 71)
Geen abstract

P.J.E. Van De Loo en R.K.W. Van Der Velden . De arbeidsmarkpositie van HBO'ers
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 72-88)
Onlangs zijn de landelijke resultaten van HBO-Monitor 1993 gepubliceerd. De HBO-Monitor brengt jaarlijks de arbeidsmarktpositie in kaart van HBO'ers die ongeveer anderhalf jaar daarvoor zijn afgestudeerd. Het instrument geeft onder andere informatie over de kans op werk, de kwaliteit van het werk en een aantal (structurele) risico's die afgestudeerden van bepaalde opleidingen lopen. In dit artikel wordt ingegaan op de arbeidsmarktpositie van de zeven HBO-sectoren en de arbeidsmarktontwikkeling voor HBO'ers aan het begin van de jaren negentig. Nadat de sectoren en cohorten aan bod zijn geweest wordt aandacht gevraagd voor de effecten van zowel individuele als structurele kenmerken op de arbeidsmarktpositie van individuele HB0'ers. De arbeidsmarktpositie van een HBO'er is namelijk niet alleen afhankelijk van de gekozen studie en het jaar waarin deze afstudeert maar wordt evenzeer beïnvloed door factoren als sekse, etniciteit, vooropleiding, studieduur, regio en baankenmerken, zo blijkt ook uit de resultaten.

Y. Kops en P. Westerhof. Sociale wetenschappers op de arbeidsmarkt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 89-103)
Aangetoond wordt dat landelijke gegevens over de arbeidsmarktpositie van afgestudeerde sociale wetenschappers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een opleidingsbeleid gericht op de verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt._De voonaamste manco's zijn: gegevens worden niet uitgesplitst naar opleidingen, de positie van 'starters' op de arbeidsmarkt en/of van werkenden worden niet apart besproken. Lokale onderzoeken kunnen, mits gebruikgemaakt wordt van een min of meer gestandaardiseerde aanpak, een welkome aanvulling bieden op de landelijke bronnen. Als voorbeeld wordt het longitudinale arbeidsmarktonderzoek van de Utrechtse faculteit Sociale Wetenschappen besproken. Geconcludeerd wordt dat de paniekberichten over de slechte positie van de sociale wetenschapper genuanceerd dienen te worden. Een opleidingsbeleid terzake is wel van belang.

J.C. Kamphorst en H.J. Eisen. Wat is de kwaliteit van hogeschoolbibliotheken?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 104-117)
Onder kwaliteitszorg wordt in het Hoger Onderwijs doorgaans verstaan het evalueren van de kwaliteit van het ondenvijs (colleges, stages), het bijhouden van studievorderingen of het in kaart brengen hoe afgestudeerden het doen op de arbeidsmarkt. Ook de organisatiestructuur en de verschillende vormen van dienstverlening zijn aandachtspunten. In dit artikel wordt verslag gedaan van een 0nderzoek naar één vorm van dienstverlening binnen een hogeschool: de bibliotheekvoorziening. De resultaten van het onderzoek bleken bruikbaar voor de inrichting van de diverse bibliotheken van de instelling.

P. Mostert. Wie beheert de kwaliteitszorg ? Over de rol van intermediaire organisaties in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 118-127)
In het Hoger Onderwijs ligt de regie van het stelsel van externe kwaliteitsbeoordeling bij de twee intermediaire organisaties: VSNU en HBO-Raad. Aan deze beslissing ligt de verwachting ten grondslag dat dit stelsel een zaak is van gemeenschappelijk belang. Daarmee is tevens de strategische keuze gemaakt om deze regie 'in eigen kring' te houden. In de periode die voorafgaat aan het stelsel van kwaliteitszorg spelen VSNU en HBO-Raad een verschillende rol. De eerste manifesteert zich vooral als overlegplatform van onafhankelijk opererende leden, de tweede nadrukkelijk als coördinator van het fusieproces. Dit verschil werkt door in de wijze waarop beide organisaties het visitatiestelsel aansturen. Beide benaderingen hebben de intermediaire organisaties voor een aantal problemen geplaatst. Geadviseerd wordt dat beide organisaties gezamenlijk het initiatief nemen tot herinrichting van het stelsel van externe kwaliteitsbeoordeling.

D.N.M. de Gruijter en J. 't Hart. Een methode voor het controleren van de haalbaarheid van het jaarrooster
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 128-138)
De studeerbaarheid van een programma hangt voor een deel af van formele kenmerken van het programma, zoals de haalbaarheid van het rooster van onderwijs en tentamens. Gedemonstreerd wordt dat een analyse van het rooster eenvoudig te realiseren is en nuttige gegevens kan opleveren voor mogelijke knelpunten in de studie.

Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 02, 139-140)
Geen abstract

Jaargang 13 - 1995/3

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 141)
Geen abstract

R.J. Bijleveld P.J.M. Weusthof. Problemen in het hoger onderwijs. Meningen van een groep opinion leaders
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 142-156)
De aangekondigde herziening van het stelsel voor Hoger Onderwijs in het Regeerakkoord van het kabinet Kok houdt de gemoederen in het hoger-onderwijsveld tot op de dag van vandaag flink bezig. Door de minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (oc&w) zijn voorstellen gepresenteerd voor een wijziging van de structuur van het Hoger Onderwijs die zowel recht zouden moeten doen aan de wens het Hoger Ondenvijs maximaal toegankelijk te houden, als aan de wens tegemoet te komen aan een meer gedifferentieerd Hoger Onderwijs. Bij de lancering van deze voorstellen heeft vooral het Angelsaksische systeem (het Engelse systeem) van een driejarige basisstudie en één- of tweejarige vervolgopleidingen model gestaan (Bachelor- en Mastersopleiding). De plannen zijn op veel kritiek gestuit. Met name de koppeling tussen bezuiniging en stelselherziening, alsmede de uniforme verlaging van de duur van de eerste fase zijn gehekeld. Voorts is gewezen op de Angelsaksische onderwijscultuur die sterk verschilt van die van het Europese continent. De plannen zijn een aanzet geweest voor een brede discussie over de wijze waarop het Nederlandse stelsel van Hoger Onderwijs in de toekomst vormgegeven moet worden.

P.H.A. Frissen. Duurzaamheid van betrekkingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 157-172)
Aan het onderwijsdebat, dat dit jaar op initiatief van staatssecretaris Nuijs in den lande over het Hoger Onderwijs werd gevoerd, vormde onderstaand artikel een bijdrage. Centraal staan de sturingsrelaties in het Hoger Onderwijs.Allereerst wordt een schets gegeven van enkele relevante noties over sturing. Belang, wenselijkheid en noodzaak van differentiatie zijn daarin uitgangspunten, alsmede erkenning van specifieke identiteiten van sturingsdomeinen. Vervolgens wordt een raamwerk voor analyse geconstrueerd, dat het debat kan structureren. Daarna worden drie karakteristieke sturingsconcepties geschetst. Deze sturingsconcepties leiden elk tot een selectie van onderwerpen en vraagstellingen voor een bestuurlijke agenda. Daartussen valt te kiezen. Preferenties van deelnemers aan het debat kunnen zo worden geconfronteerd met uiteenlopende bestuurlijke relatiepatronen.

H.A. Veenema. Facilitaire dienstverlening bij de Raad van State. De procedure voor het vestigen van nieuwe opleidingen nader verklaard en aangescherpt.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 173-182)
Hogescholen en universiteiten die een nieuwe opleiding willen starten, moeten hiertoe eerst een onderbouwd advies aanvragen bij de Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO). Deze adviseert vervolgens de Minister van Ondervijs, Cultuur en Wetenschappen die op basis van dit advies een besluit neemt. Met deze nieuwe procedure zijn echter de problemen nog niet de wereld uit. Op 7 maart 1995 heeft de voorzitter van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in een aantal (aan elkaar verwante) procedures uitspraak gedaan met betrekking tot de vestiging van nieuwe opleidingen. Deze nieuwe opleidingen zijn de per 1 september 1995 te starten opleiding Facilitaire Dienstverlening (FD) door de Hogeschool Holland (Diemen) en de Hogeschool Rotterdam en Omstreken. Tegen de voorgenomen start van deze opleiding in Rotterdam en in Diemen was beroep aangetekend door de vijf hogescholen die de opleiding al verzorgen, te weten de Hogeschool Ijselland, de Hogeschool Heerlen, de Hogeschool Diedenoord, de Hanzehogeschool Groningen en de Haagse Hogeschool. Aan de Raad van State werd gevraagd, bij wijze van voorlopige voorziening, te bepalen dat bekostiging en getuigschrift zouden worden onthouden aan de opleiding Facilitaire Dienstverlening bij de hogescholen te Diemen en Rotterdam. De Raad van State kwam in deze procedures tot een negatief oordeel over het verzoek. Een publikatie over de uitspraak betreffende het verzoek om een voorlopige voorziening is van belang, omdat de overwegingen van de voorzitter op een aantal punten in de procedure tot vestiging van nieuwe opleidingen nadere verklaringen geven over de bedoeling van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHIV) en de procedure op enkele punten nader aanscherpen. Uit deze overwegingen zijn praktische lessen te trekken voor de diverse partijen die bij vestigingsprocedures zijn betrokken. De vraag of een andere procedure voor het vestigen van nieuwe opleidingen de voorkeur verdient, komt in dit artikel eveneens aan de orde.

K. van Beek en C. Hazeu. Arbeidsmarkt en hoger onderwijs in de toekomst: zwemmen uit de specialisatiefuik
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 183-191)
De discussie over de aansluiting van het Hoger Onderwijs op de arbeidsmarkt wordt gedomineerd door een statisch korte-termijn denken. Statisch omdat geredeneerd wordt vanuit een vaste hoeveelheid werk, strak verdeeld in afzonderlijke beroepsgroepen die elk hun eigen specifieke opleiding vereisen. Korte termijn omdat opleidingen vooral kennis moeten bijbrengen die direct aansluit op wat op de dag van afstuderen in de betreffende beroepsgroep gevraagd wordt. In dit artikel zetten we de argumenten die pleiten voor een andere kijk op de aansluitingsdiscussie nog eens op een rijtje. Dit artikel beschrijft het fundament onder de arbeidsmarktanalyse die de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in maart van dit jaar presenteerde in zijn rapport 'Hoger Onderwijs in fasen '.

W.F. Admiraal en M. Boogaard. Een kwanitatieve analyse van de doorstroom van Nederlandse, allochtone en buitenlandse studenten.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 192-205)
In nota's over allochtone of buitenlandse studenten in het Nederlandse Hoger Onderwijs keren twee uitspraken regelmatig terug. Ten eerste constateert men dat allochtone en buitenlandse studenten relatief lang doen over hun studie. Ten tweede is er de stelling dat juist onder deze studenten de studie-uitval relatief hoog is. Op basis van de gegevens uit de 1-december bestanden van vier universiteiten (Technische Universiteit Eindhoven, Erasmusuniversiteit Rotterdam, Universiteit Utrecht en Landbouwuniversiteit Wageningen) hebben wij de houdbaarheid van deze beweringen onderzocht. Analyse van de 1]-decemberbestanden leidt samengevat tot de volgende resultaten: wat betreft de totale studieduur blijken de verschillen tussen allochtone en Nederlandse studenten klein. Onder buitenlandse studenten komt het weliswaar relatief vaker voor dat zij lang doen over het behalen van de propaedeuse, maar zij doorlopen daarna de doctoraalfase in veel gevallen sneller dan het gemiddelde bij de Nederlandse studenten. Wat betreft studie-uitval blijkt er eveneens geen verschil tussen Nederlandse en allochtone studenten, beide groepen komen uit op een uitvalpercentage van 21%. De uitval van buitenlandse studenten ligt met 26% iets hoger.

Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 03, 206)
Geen abstract

Jaargang 13 - 1995/4

Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 209)
Geen abstract

C. Otten en B. Savenije. Over doelmatigheid en doeltreffendheid van decentralisatie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 212-221)
In het kielzog van de terugtredende overheid en de vorming van business-units in het bedrijfsleven is in veel universiteiten de afgelopen jaren een discussie gevoerd over decentralisatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar faculteiten en/of vakgroepen. Discussie over de voor-) en nadelen van concrete decentralisatievoorstellen blijken echter vaak nogal politiek van aard en ontberen veelal een grondige rationele analyse. Dit artikel onderscheidt drie aspecten die bij decentralisatie een belangrijke rol spelen: het beleidsmatige. het operationele en het financiële aspect. Met deze aspecten als uitgangspunt wordt een rationeel analysemodel voor decentralisatieprocessen gepresenteerd.

Adviescommissie Onderwijsaanbod. Enkele beschouwingen over de macro-doelmatigheid van het onderwijsaanbod in het Hoger Onderwijs. Discussiebijdrage.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 222-237)
De Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO), verder te nemen: de commissie, heeft in overwegende mate een reactie functie. Voornemens van instellingen van hoger onderwijs het instellen van een nieuwe intiële opleiding behoeven een advies van de commissie betreffende de macro-doelmatigheidsaspecten van dit plan, alvorens deze door het CROHO in behandeling genomen kunnen worden. Daarnaast adviseert de commissie op verzoek van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen over kwesties die tot het taakgebied van de commissie behoren. Een voorbeeld hiervan is het advies dat de commissie op verzoek van de minister heeft uitgebracht over 'vrije' studierichtingen in het hoger beroepsonderwijs.

F. Studulski. Over levenslang leren en informatietechnologie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 238-246)
Stel je voor dat het elektronisch netwerk een keuze uit verschillende nationale curricula en cursussen mogelijk maakt. Wordt het mogelijk om thuis colleges te volgen aan prestigieuze buitenlandse universiteiten? Kunnen kinderen van immigranten hun studie (via het netwerk aangeboden), in Nederland verder volgen? Kan ik (delen uit) een studie Zweeds beter via een Zweedse universiteit op het netwerk volgen? Aan wie betaal ik dan collegegeld? Kunnen verschillende onderwijssystemen via het netwerk met elkaar concurreren? In deze bijdrage wordt bezien of en hoe levenslang leren en de mogelijkheden van IT de invulling en verhouding tussen initieel en post-initieel onderwijs kunnen beïnvloeden. Levenslang leren klinkt als een veroordeling. Informatietechnologie (IT) is haast niet bij te houden. Beide ontwikkelingen vormen de peilers van de onderwijs- en arbeidsmarkt in de toekomst, met name in een internationale context. In het navolgende wordt iets gezegd over levenslang leren, de mogelijkheden van IT in een internationale context, en de mogelijke consequenties voor onderwijsinstellingen.

K. van Goethem. Bliksem in Den Haag, heilicht in Brussel ?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 247-257)
Tot voor kort gold het gezegde: 'Als het regent in Parijs, druppelt het in Brussel. Sedert Vlaanderen op heel wat domeinen een autonoom beleid kan voeren, lijkt een parafrase hierop niet ten onrechte: de kans op heilicht in Brussel bij bliksem in Den Haag is reëel geworden. Voor Nederlandse lezers is het nuttig er aan te herinneren dat de Vlaamse regering in Brussel is gehuisvest. Het Vlaamse onderwijsbeleid lijkt de laatste jaren meer en meer op Nederland geInspireerd. Niet dat men zulks zou betreuren of aan de kaak zou moeten stellen, integendeel: sinds de Franse revolutie en de tijd dat Napoleon in onze contreien op doorreis was, werd het Belgische beleid wat al te zeer op Franse leest geschoeid. Vooral voor de culturele sector, waartoe onderwijs moet worden gerekend, is dit gepaard gegaan met een verregaande centralisering. Deze centralisering mondde uit in bureaucratie op de werkplek. gebrek aan initiatief en verantwoordelijkheidszin. Het is echter niet de bedoeling in het bestek van deze bijdrage daarover uit te weiden.

H.J.M. van Berkel . Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 258-262)
Geen abstract

TvHO Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 263-264)
Geen abstract

Inhoud 1995
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 1995, 13, 04, 265-266)
Geen abstract

Jaargang 14 - 1996/1

L. Borghans, A. De Grip en W. Smits. De arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden tot 2000
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(1), 3-21)
De afgelopen jaren is de arbeidsmarkt voor verschillende categorieën hoger opgeleiden weinig rooskleurig geweest. Hierdoor moesten hoger opgeleiden nogal eens werk aanvaarden dat buiten hem traditionele domein lag. Arbeidsmarktprognoses van het ROA laten zien dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze situatie zal omslaan. Naast de vaak genoemde toename in de vervangingsvraag als gevolg van de vergrijzing, speelt hierbij een aantal andere trends een belangrijke rol. Ten eerste wordt er een sterke toename verwacht van de werkgelegenheid in de commerciële en niet-commerciële dienstensectoren waarbinnen veel hoger opgeleiden werk vinden. Vooral bij de commerciële diensten heeft er de afgelopen jaren een enorme toename plaatsgevonden van het werkgelegenheidsaandeel van hoger opgeleiden, waardoor deze sector een steeds belangrijkere rol in de vraag naar HBO'ers en academici speelt. Daarnaast blijkt uit econometrische analyses dat voor de komende jaren de verwachte vraag naar hoger opgeleiden, vanwege verdergaande upgradingsprocessen hoog zal zijn. Terwijl de vraag naar hoger opgeleiden blijft stijgen, zal de toename van het aanbod van hoger opgeleide schoolverlaters, zoals we die de afgelopen tijd gekend hebben, de komende jaren stagneren. De consequentie hiervan is dat gezien vanuit het huidige werkveld van hoger opgeleiden, de vraag het aanbod bij veel richtingen zal overtreffen. Als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkelingen is voor HBO- en universitaire opleidingen het perspectief voor 2000 gunstig. Afgestudeerden willen makkelijker een baan vinden dan thans het geval is en/of in staat zijn aantrekkelijkere banen te verwerven.

J. Huisman. De diversiteit van het opleidingenaanbod in het wo: trends en verklaringen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(1), 37-56)
Het aanbod van studierichtingen in de universitaire sector is in de periode 1974-1996 flink gegroeid: zowel het aantal programma 's is toegenomen als de diversiteit van het aanbod. Deze bijdrage gaat nader in op kwantitatieve aspecten van deze groei en biedt een verklaring voor de geconstateerde omwikkelingen. Tevens wordt aandacht besteed aan mogelijke consequenties voor het beleid ten aanzien van het opleidingenaanbod.

C. Van Meurs en C. Datema. Veranderende krachten, kracht in verandering
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(1), 57-67)
Met de bestuurscrisis begin 1995 als katalysator maar vooral geïnspireerd door veranderingen in de omgeving, heeft de Open Universiteit zich het afgelopen jaar beraden op haar positie in het Hoger Onderwijs. Het krachtenveld waarin de Open Universiteit opereert is aan sterke veranderingen onderhevig. In dit artikel willen we ingaan op de veranderingen die de OU als relevant voor haar positie ervaart en hoe de Open universiteit zich als deelnemer en partner profileert door haar kracht te zoeken juist de geconstateerde veranderingen.

L. Van Noord en B. Avenije. BoekbesprekingStrategische besluitvorming in de Universiteitsraad: een besloten concilie der deskundigen?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(1), 68-70)
Geen abstract

Jaargang 14 - 1996/2

H.C. De Wolf. Informatietechnologie in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(2), 74-95)
Universiteiten en hogescholen zijn gesegmenteerde organisaties waarin onderwijs technologische vernieuwing slechts moeizaam tot stand komt. Toch wordt er aan het Hoger Onderwijs een aantal eisen gesteld waaraan met traditionele middelen nauwelijks valt te voldoen. Toepassing van informatietechnologie (IT) zou in beginsel kunnen helpen. Doch feitelijk wordt in her Hoger Onderwijs nauwelijks structureel gebruikgemaakt van de mogelijkheden van IT. Er is daarvoor een aantal verklaringen, zoals de voor onderwijs aan grote aantallen studenten toch nog gebrekkige technische infrastructuur, ontbrekend voordeel op korte termijn voor degenen die het moeten doen en voor alles het ontbreken van een nieuwe visie op de werking en betekenis van onderwijs. Om allerlei redenen is het noodzakelijk dat een dergelijke visie ontwikkeld en toegepast wordt. Het werken eraan in de vorm van een herontwerp van Hoger Onderwijs, waarin de toepassing van IT vanzelfsprekend is, begint langzaam gestalte te krijgen. Op korre termijn zullen IT-toepassingen in Hoger Onderwijs in kwantiteit en kwaliteit groeien, doch een doorbraak zal vooralsnog uitblijven. Op den duur zal die echter, onder andere gezien de mogelijkheden die IT biedt, plaatsvinden. Voorwaarde is de opheffing van genoemde belemmeringen.

J.J. Beishuizen, A.M.C. van Os en P.M. van Eyk. Een ideale cursus studievaardigheden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(2), 96-120)
Aan universiteiten en instellingen voor Hoger Beroepsonderwijs in Nederland en Vlaanderen wordt op ruime schaal aandacht besteed aan de training van studievaardigheden. Uit kwantitatief onderzoek naar het effect van studievaardigheidstrainingen kunnen ten minste twee conclusies getrokken warden. In de eerste plaats zijn er, in tegenstelling tot wat sommige auteurs hebben beweerd, wel degelijk studies die een significant positief resultaat laten zien, al zijn de effecten meestal teleurstellend klein. In de tweede plaats gaan de meeste studies mank aan methodologische tekortkomingen. Dit artikel geeft een kwalitatief overzicht van 15 experimentele studievaardigheidstrainingen die zijn ontwikkeld aan Nederlandse of Vlaamse universiteiten en instellingen voor Hoger Beroepsonderwijs gedurende de afgelopen tien jaar. Aan een aantal relevante, toegankelijke bronnen zijn projectbeschrijvingen ontleend. Uit het overzicht werden aanbevelingen afgeleid ter bevordering van een vruchtbare aanpak van de oriëntatiefase en ter bevordering van transfer van geleerde vaardigheden. Deze aanbevelingen kunnen het vertrekpunt vormen van verdere onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op dit terrein. Op dit moment bestaat de ideale studievaardigheidstraining nog niet. In veel trainingsprogramma's wordt oriëntatie op de studietaak vooral opgevat als het bevorderen van taakgericht studeren. Het stimuleren van vraaggericht studeren, door de student eigen interesses en vragen bewust te laten activeren, krijgt minder aandacht. Aan transfer wordt in de meeste studievaardigheidstrainingen adequaat aandacht besteed. Het uitdrukkelijk formuleren van doelstellingen voor studievaardigheidstrainingen zou echter de transfercondities nog kunnen verbeteren. Verder zou het expliciet maken van doelstellingen het in veel studies zozeer gemiste meten van trainingseffecten kunnen bevorderen.

W. Admiraal, M. Gritter en J. Snijders. Effect van gedifferentieerde onderwijsbegeleiding op tijdsbesteding en cognitieve opbrengst bij studenten Nederlands recht.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(2), 121-133)
Een van de uitgangspunten van de Adviescommissie 'Stuudeerbaarheid' (1992) is dat instellingen aandacht besteden aan de kwaliteitszorg van het onderwijs. De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht werkt samen met het Interfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Studievaardigheden en Onderwijsontwikkeling (IVLOS) van de Universiteit Utrecht aan een onderzoek naar de studeerbaarheid van haar programma 's. Sinds 1992 wordt geëxperimenteerd met verschillende vormen van gedifferentieerd onderwijs. In dit artikel staat het vak Staatsrecht in het studiejaar 1993/1994 centraal. Onderzocht is in welke mate de geïntroduceerde vorm van gedifferentieerd onderwijs de tijdsbesteding en tentamenresultaten van studenten beïnvloedt. De resultaten van het onderzoek maken aannemelijk dat de intensieve vorm van begeleiding een positief effect heeft op de tijd die studenten besteden aan zelfstudie en het volgen van onderwijs. Ook zijn er van deze studenten relatief veel aanwezig op het tentamen. Er is nauwelijks een effect aangetoond van de gedifferentieerde onderwijsbegeleiding op de cognitieve opbrengst van studenten in termen van het tentamencijfer Met name kenmerken van de beginsituatie van studenten, zoals eerdere prestaties en getoonde inzet, verklaren verschillen in tentamencijfer.

J. Box. Onderwijskwaliteit vanuit de student bezien
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(2), 134-141)
De huidige aandacht voor kwaliteit is geen autonome ontwikkeling binnen het Hoger Onderwijs. Het is een verschijnsel dat inherent behoort bij bepaalde fasen van industriële en maatschappelijke ontwikkeling en naargelang de fase anders wordt ingevuld. Her Hoger Onderwijs kan worden geplaatst in een overgangsfase van een aanbod- of discipline gestuurd systeem ,naar een meer vraaggestuurd systeem. Met 'vraaggestuurd' wordt bedoeld dat de afnemers in brede zin: (oud)studenten, werkgevers, overheid, beroepenvelden, toeleverend- en vervolgonderwijs belangrijker worden bij het bepalen van de eisen waaraan het onderwijs moet voldoen. De vraag waaraan een goed kwaliteitszorgsysteem moet voldoen kan worden beantwoord op het niveau van de individuele instelling en van het (hoger) onderwijs als sector. Voor de inrichting van kwaliteitszorg op instellingsniveau iso 9004-2 bedoeld. Hierin heeft kwaliteitszorg de kenmerken van een meet- en regelkring ter beheersing en verbetering van het onderwijsproces, war ervoor moet zorgen dat de student waar voor zijn geld krijgt. De kwaliteit van het onderwijsontwerp en van de -uitvoering staan hierin centraal. Op het niveau van het Hoger Onderwijs als sector moet het kwaliteitszorgsysteem informatie leveren voor overzicht en doorzicht van her aanbod. Het dient daarbij de functie te vervullen van vergelijkend warenonderzoek zodat externen, zoals studenten, werkgevers, overheden, enzovoort zich een beeld kunnen vormen van de relatieve kwaliteit van een opleiding. Concluderend wordt gesteld dat het huidige systeem van kwaliteitszorg met visitaties voor de student (nog) weinig betekenis heeft. Hij speelt immers geen rol bij het opstellen van de beoordelingsdimensies en het levert slechts gebrekkige vergelijkende informatie op. Vanuit de student gezien dient de kwaliteitszorg hem minimum-kwaliteit te garanderen en duidelijk gestructureerde vergelijkende informatie te bieden, zodat hij hierop zijn keuzegedrag kan baseren en de concurrentie tussen de instellingen hierdoor wordt gestimuleerd. Zover is her nog lang niet.

Jaargang 14 - 1996/3

J.B.J. Koelman. De bekostiging van universiteiten: verleden, heden en toekomst
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(3), 147-169)
In het Ontwerp HOOP 1996 wordt voorgesteld de bekostigingswijze van Nederlandse universiteiten ingrijpend te veranderen door de introductie van een systeem van capaciteitsbekostiging. De bedoeling is dat de (directe) studentafhankelijkheid in de bekostiging verdwijnt en dat de universiteiten een stabiel middelenperspectief voor een langere periode wordt geboden. Indien de capaciteitsbekostiging daadwerkelijk wordt ingevoerd, kan warden gesproken van een trendbreuk in de bekostigingswijze van universitair onderwijs en onderzoek. In dit artikel wordt uiteengezet hoe de bekostiging van universiteiten de afgelopen decennia gestalte heeft gekregen en wat de komende jaren (waarschijnlijk) gaat gebeuren. Wat de nabije toekomst betreft, zal behalve op de beoogde capaciteitsbekostiging eveneens worden ingegaan op andere door de auteur verwachte ontwikkelingen. Allereerst wordt echter een algemene verhandeling over de basiskenmerken van bekostigingssystemen gepresenteerd. Aan de hand van deze kenmerken kunnen bekostigingssystemen, ongeacht het beleidsterrein, warden geclassificeerd en onderling vergeleken. Een dergelijke 'bekostigingstheorie' is ook bruikbaar bij een analyse van ontwikkelingen in de bekostigingswijze van universiteiten. De basiskenmerken van bekostigingssystemen worden in het onderstaande dan ook gehanteerd voor het in een relevant kader plaatsen van enkele decennia publieke bekostiging van universiteiten. Ter inleiding op bovengenoemde onderwerpen worden kart de motieven voor publieke bekostiging van Hoger Onderwijs behandeld en worden de voor universiteiten van belang zijnde geldstromen schematisch weergegeven.

J. H. van Driel en J. H. van Werven. Praktijkkennis van docenten en onderwijsvernieuwing: Een casestudy in het hoger technisch onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(3), 170-186)
Docenten spelen een belangrijke rol bij onderwijsvernieuwing. In dit artikel wordt onderwijsvernieuwing gerelateerd aan de zogenaamde praktijkkennis van docenten. De kennis en de opvattingen van docenten over leren en onderwijzen staan hierbij centraal. Er is onderzoek verricht onder docenten uit het hoger technisch onderwijs, die betrokken waren bij een curriculum-innovatieproject. Deze docenten bleken in het algemeen sterk betrokken te zijn bij het leren van studenten, echter vanuit een sturende en controlerende benadering. Met betrekking tot een 'studentgerichte' benadering kwamen veel misverstanden naar voren. Het onderzoek heeft bijgedragen aan het vernieuwingsproces. Enerzijds zijn de plannen aangepast om in te kunnen spelen op de motivatie en de inzet van de docenten. Anderzijds bood de studie aangrijpingspunten om interventies te plannen, gericht op de ontwikkeling van kennis en opvattingen van docenten. De conclusie luidt dat het onderzoeken van praktijkkennis van docenten een factor kan zijn die bijdraagt tot het ontwikkelen van onderwijsvernieuwingsprojecten.

A.M. Scholten en R.A. Warmenhoven. Stelselveranderingen en hun invloed op de internationale erkenning
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(3), 187-199)
In het Regeerakkoord van 1994 werd een ingrijpende verandering van het Nederlandse hoger-onderwijsstelsel voorgesteld. De gepresenteerde plannen zijn op veel kritiek gestuit en aanleiding geweest voor een brede discussie over de wijze waarop het Nederlandse hoger-onderwijsstelsel in de toekomst gestructureerd zou moeten worden. Tijdens deze stelseldiscussie kwam af en toe het argument van herkenbaarheid van Nederlandse diploma's in het buitenland naar voren. Het Nederlandse hoger onderwijsstelsel zou mede moeten veranderen omdat het buitenland ons huidige stelsel niet (h)erkent. In dit artikel worden verschillende stukken die betrekking hebben op de stelselherziening besproken vanuit een internationale invalshoek. Centraal hierbij staat de vraag in hoeverre de stelseldiscussie is beïnvloed door de wenselijkheid te komen tot een internationaal meer herkenbaar systeem van Hoger Onderwijs. De bespreking beperkt zich tot het differentiatievraagstuk - de beschouwingen over de onderwijsstructuur en het onderwijsaanbod - aangezien veranderingen op dit terrein gevolgen kunnen hebben voor de internationale erkenning van Nederlandse diploma's en graden. Daarnaast zal in dit artikel worden ingegaan op de erkenningspraktijk van Nederlandse en buitenlandse diploma' s. Zowel de erkenningsproblemen in het 'oude' stelsel als de te verwachten problemen in het 'nieuwe' stelsel zullen worden besproken. Laatstgenoemde problemen zijn in kaart gebracht met behulp van een enquête die aan buitenlandse collega's is voorgelegd. Er kan geconcludeerd worden dat de oude erkenningsproblemen niet automatisch zullen worden opgelost door de voorgestelde stelselwijziging. Er zullen echter wel nieuwe problemen ontstaan met name in de grenslandenregio. Mochten de voorstellen in de toekomst meer vorm krijgen dan is het zaak het buitenland voldoende te informeren over het doel en de inhoud van de nieuwe programma's.

W. Jochems en J. Snippe. Toelating van buitenlandse studenten tot het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(3), 200-209)
Gelet op het beleid van ministerie en van instellingen ziet het ernaar uit dat het aantal buitenlandse studenten in het Nederlandse Hoger Onderwijs zal toenemen. Veelal liggen economische overwegingen hieraan ten grondslag. Tevens blijkt echter uit onderzoek dat de studieprestaties van buitenlandse studenten vaak ver achterblijven bij die van Nederlandse medestudenten. Een aantal pregnante bevindingen worden beknopt gepresenteerd. De vraag is dan of het gewenst is buitenlanders toe te laten die feitelijk geen kans hebben op het behalen van het diploma. Er worden drie mogelijkheden verkend.

J. van Ravens. Boekbespreking: Natiestaat en onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(3), 210-213)
Bespreking van 'Natiestaat en onderwijs' (1996) F. J. de Vijlder (dissertatie), verschenen in de reeks 'Netwerken, complexiteit en 9ynamiek', Vuga Uitgeverij B.V., 's-Gravenhage.

Jaargang 14 - 1996/4

J. F. P. Hers. Onderwijsparticipatie en opleidingsniveau op lange termijn
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 218-230)
In dit artikel wordt de ontwikkeling van de onderwijsparticipatie en het opleidingsniveau van de bevolking op lange termijn bezien in een economische context. De groei van de hoeveelheid menselijk kapitaal in een economie is van invloed op het arbeidsaanbod, maar ook op de technologische ontwikkeling en de groei van de arbeidsproductiviteit. In dit artikel wordt een model beschreven dat geconstrueerd is om projecties te maken van de groei van het opleidingsniveau van de bevolking op lange termijn. Dit model kwantificeert de effecten van demografische en economische ontwikkelingen op het opleidingsniveau van de bevolking. Om een indicatie te geven van de mogelijkheden van het model zijn drie scenario's doorgerekend. De resultaten van deze berekeningen worden besproken met speciale aandacht voor het hoger onderwijs.

M. M. van den Berg en A. M. Hoen. Op naar een nieuw lotingssysteem
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 231-235)
'Het systeem van loting voor te populaire studies is sinds de invoering in 1975 vrijwel voortdurend mikpunt geweest van kritiek. Want altijd zijn er briljante of zeer gemotiveerde studenten in spe geweest die door de blinde selectie van de computer bij het Ministerie van Onderwijs buiten de boot vallen.' Al in 1975 werd het systeem 'voorlopig' ingevoerd, in de veronderstelling dat een beter systeem binnen een paar jaar kon worden gevonden, maar die hoop bleek vergeefs. De kern van het lotingsdilemma is dat 'er altijd studenten zijn die ongemotiveerd of met lage eindexamencijfers aan hun studie beginnen maar al doende de smaak te pakken krijgen en alsnog briljante studenten blijken' (NRC 9 juli 1996)1. Sinds de uitloting van een veelbelovende studente staat het lotingssysteem weer volop in de belangstelling2 . Los van de vraag of plaatsing door loting moet geschieden, presenteren wij een alternatief systeem dat meer rekening houdt met potentieel talent en waarbij toch iedereen een kans heeft om ingeloot te worden.

R. L. Martens, S. J. Portier en M. M. A. Valcke. Studeren met flexibele, interactieve en elektronische leermaterialen voor zelfstudie1
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 236-253)
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek met drie groepen studenten van de Open universiteit (OU) die delen van drie elektronische cursussen (Materieel Strafrecht, Descriptieve Statistiek en Inleiding Continue Wiskunde) moesten bestuderen. Een essentieel aspect van de hiervoor gebruikte interactieve leeromgeving is dat de studenten via een intake-sessie een aantal kenmerken konden instellen op basis waarvan de cursus gedifferentieerd kon warden (bijvoorbeeld voorkennisniveau wiskunde). Vervolgens werd op basis van de ingestelde kenmerken een cursus-op-maat voor deze studenten samengesteld. De resultaten van het onderzoek geven aan dat de studenten vrijwel hetzelfde oordeel hebben over bestudeerbaarheid, moeilijkheid en inhoud van de elektronische leermaterialen in vergelijking met het gemiddelde oordeel over (gedrukt) OU-cursusmateriaal. Er zijn bovendien geen verschillen gevonden ten aanzien van deze drie punten tussen de drie groepen, alhoewel het leermateriaal uit uiteenlopende domeinen afkomstig is. De studenten hebben geen problemen gehad met het instellen van de relevante studentkenmerken en waarderen de mogelijkheid die wordt geboden om op deze manier een cursus-op-maat te genereren. Als belangrijkste kritiek wordt met name de wens tot meer interactieve mogelijkheden naar voren geschoven. Het gebruik van de computer geeft dan nog veel meer een meerwaarde.

B. A. M. van den Berg, W. F. Admiraal en P. J. van Eijl. Effecten van maatregelen ter intensivering van de zelfstudie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 254-272)
In samenwerking met de Faculteit der Letteren van de Universiteit Utrecht is door het IVLOS (Interfacultair instituut Voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden) onderzoek gedaan naar de zelfstudie van studenten. Dit onderzoek is gericht op het verkrijgen van inzicht in het zelfstudieproces van studenten bij een zevental cursussen. Hierbij staan met name kwantitatieve gegevens over de zelfstudie centraal: de hoeveelheid tijd die de studenten per cursus aan de voorbereiding van de bijeenkomsten besteden en de regelmaat van deze tijdsbesteding. Voor vijf cursussen zijn maatregelen ter intensivering van de zelfstudie geëvalueerd. Veranderingen in zelfstudie worden in verband gebracht met de opzet van de instructie, die is vervat in een checklist van zes 'zelfstudie bevorderende factoren'. Van die factoren komt bij uitstek het werken met gespreide deeltoetsen en/of meetellende opdrachten als stimulans van

A. Borremans. Kwaliteitszorg van het schriftelijk studiepakket in open hoger onderwijs te Vlaanderen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 273-287)
Het thema dat in dit artikel aan de orde komt is kwaliteit en kwaliteitszorg van het schriftelijk studiepakket voor open hoger onderwijs, met de werkwijze van het Studiecentrum Open Hoger Onderwijs (StOHO) in Vlaanderen als case. Eerst wordt een schets gegeven van de actuele situatie en toekomstige ontwikkeling van het open hoger onderwijs in Vlaanderen dat zich vanaf zijn ontstaan in samenwerking met Nederland heeft uitgebouwd. Daarna wordt kwaliteit en kwaliteitszorg van het schriftelijk studiepakket in verband gebracht met het begrip integrale kwaliteitszorg. Vervolgens wordt gesteld dat de kwaliteit van het materiaal vanuit verschillende standpunten moet worden bekeken, met als centraal aandachtspunt het realiseren van een bepaald leerproces in het kader van een systeem van open hoger onderwijs. De procedure wordt gekenmerkt door een iteratieve benadering waarbij in een sterk samenwerkingsverband tussen de diverse deskundigen inhoud, leerpsychologie en didactiek evenals stijl en vorm in het oog worden gehouden. Dit gebeurt vanuit welbepaalde kwaliteitscriteria en met gebruik van de nodige evaluatiemethoden en -instrumenten. In dit kader van het StOHO waar de bestaande universiteiten en hogescholen en niet een aparte open universiteit voor de cursusontwikkeling instaan, is de kwaliteitszorg gewoonlijk extra moeilijk omdat in een cursusteam eigen inhoudsdeskundigen met traditie en visie in verband met open hoger onderwijs afwezig zijn. Aldus is een goed organisatorisch kader nodig evenals een vaste en voortdurende onderwijskundige begeleiding. De aspecten van kwaliteitszorg worden aan de hand van de ontwikkeling van een cursus als voorbeeld geïllustreerd.

J. Huisman en J. J. Vossensteyn. Grensoverschrijdende programmavergelijking: op zoek naar witte vlekken en orchideeën
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 288-298)
Studiekeuzes beperken zich tegenwoordig niet meer tot de landsgrenzen. Studenten kijken - letterlijk - verder om zich heen. Hetzelfde geldt voor instellingen die vormen van grensoverschrijdende samenwerking initiëren op het gebied van onderwijs en onderzoek. Een belangrijke vraag op het terrein van onderwijssamenwerking (variërend van grensoverschrijdende instroom tot structurele samenwerking) is die naar de vergelijkbaarheid van studieprogramma's. Dit artikel gaat in op de mogelijkheden voor onderzoek naar verschillen en overeenkomsten tussen opleidingen die in Nederland en in haar grenslanden warden aangeboden.

E. D. U. de Graaff. BoekbesprekingFlexibel meten van studieresultaten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1996, 14(4), 299-302)
Bespreking van 'Assessment for flexible learning; Performance assessment, prior state knowledge assessment and progress assessment as new tools' (1996) George Moerkerke (proefschrift) Heerlen, Open universiteit, 21 juni, Engelse tekst, Nederlandse samenvatting, 254 pagina' s.

Jaargang 15 - 1997/1

H. J. M. van Berkel en A. E. Bax. Introductie tot het themanummer 'Leren te leren: Ontwikkelen van menselijk kapitaal'
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 3-7)
Geen abstract

F. de Vijlder. Het Kennisdebat: Waar gaat het om?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 8-17)
'Het Kennisdebat heeft als eerste doel om te verkennen welke rol kennis in de komende jaren kan gaan spelen in de samenleving. Het gaat om verkenningen van een toekomst waarop de huidige ontwikkelingen al enig zicht werpen. Kennis zal zeker een belangrijke rol gaan spelen. Kennis kan wellicht een doorslaggevende rol gaan spelen voor een aantal ontwikkelingen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de economische concurrentiepositie of wanneer het gaat om de sociale en culturele positie van ons land in Europa en in de wereld. Een tweede belangrijk doel is om deze verkenningen op hun wenselijkheid te beoordelen. Waar willen we staan op de wat langere termijn en wat is daarvoor nodig op het terrein van kennis? Een derde doel heeft betrekking op de voorwaarden die moeten warden geschapen om tegemoet te kunnen komen aan die verschillende scenario's.'

J. M. M. Ritzen. Investeren in mensen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 18-25)
De komende jaren zal kennisintensiteit van onze samenleving sterk toenemen. Om internationaal te kunnen concurreren is een toenemende aandacht voor deze kennisintensiteit noodzakelijk. Om de wensen en noden van zo'n samenleving te inventariseren en te bediscussiëren, is een jaar geleden gestart met het Kennisdebat. Het Kennisdebat is een initiatief van de bewindslieden van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en wordt voorgezeten door een Presidium onder leiding van mevrouw Gardeniers. Er zijn inmiddels veel waardevolle visies naar voren gekomen in de talloze schriftelijke en mondelinge bijdragen. Het ligt in de verwachting, dat het Presidium op 17 maart 1997 met enkele concrete aanzetten komt voor hoe we het beste kunnen anticiperen op de snel gaande overgang naar een samenleving waarin kennis een zeer bepalende factor is. In de bijdrage van De Vijlder (e.a.) worden doel en achtergronden van het Kennisdebat nader toegelicht. Aan het verwerven, ontwikkelen, bijhouden en de toegankelijkheid van kennis zitten veel aspecten. Een aantal daarvan op het terrein van onderwijs en onderzoek za/ in deze bijdrage kort warden behandeld. Een ervan is 'leren te leren'. Dit thema stond centraal bij het regionale debat in Maastricht en is tevens het centrale thema van dit nummer van het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs.

H. G. Schmidt. Drie factoren die verhinderen dat mensen zelfstandig leren kennis verwerven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 26-33 )
Kinderen die pas hebben leren lezen, brengen - ook buiten de muren van de school - soms uren door met het lezen van alles wat zich aan hen voordoet, zonder dat er een onderwijzer aan te pas komt. Zij doen dit uit zichzelf en hebben blijkbaar geleerd om zelfstandig te leren. Dit vermogen om zelfstandig te leren, treffen we niet al/een aan bij jonge kinderen, maar ook bij beroepsbeoefenaren die proberen te voldoen aan de eisen die hun beroep stelt. Het is echter de vraag in hoeverre het formele onderwijs bijdraagt aan dit vermogen tot zelfstandig leren. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het vaak voorkomt dat studenten weliswaar de relevante kennis bezitten, maar niet in staat zijn om deze toe te passen. In dit artikel warden drie redenen genoemd waarom dit het geval is. Docenten en studenten delen een onjuiste opvatting over de aard van menselijk leren; de rol van situationele factoren in leren en het daaropvolgende gebruik van die kennis wordt onderschat en: het menselijk brein is meer toegerust voor concrete zaken dan voor de abstracties die op school geleerd worden. Tot slot worden enkele mogelijkheden gegeven wat een onderwijsinstelling kan doen om zelfstandig leren te bevorderen.

C. P. M. van der Vleuten. De intuïtie voorbij
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 34-46)
De centrale stelling in deze bijdrage is dot onderwijs wordt geregeerd door intuïtie en traditie. Ervaringskennis en inhoudelijke expertise worden als afdoende voorwaarde beschouwd voor onderwijstaken. Deze houding staat echter in schril contrast met de houding als vakinhoudelijke professional of als onderzoeker, waar een veel rationelere rol wordt aangenomen. Op de centrale vraag: 'doen we inderdaad de juiste dingen in het onderwijs?' is het antwoord: 'in heel veel gevallen doen we dat niet'. Onze kennis van het onderwijs is tamelijk naïef. Er zijn veel zaken in het onderwijs die intuïtief worden aangenomen en onvoorwaardelijk worden geaccepteerd, maar die bij nader onderzoek veel complexer blijken te zijn of soms zelfs volledig onwaar. In deze bijdrage warden enkele van deze zaken exemplarisch besproken, gevolgd door een pleidooi voor een meer rationele benadering van het onderwijs. De voorbeelden komen uit een drietal gebieden van het onderwijs die relevant zijn in elk onderwijsprogramma: het betreft opvattingen over leren, aspecten van curriculumconstructie en curriculumorganisatie, en over toetsing.

W. H. F. W. Wijnen. Studiehuis: Een bruikbaar concept voor het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 47-54)
In deze bijdrage wordt ingegaan op het studiehuisconcept zoals dit voor het voortgezet onderwijs is uitgewerkt. De achterliggende gedachte hiervan is te vergelijken met het idee van 'Leren te leren' dat momenteel ook in het hoger onderwijs in de actualiteit staat. Met het stimuleren van kennisverwerving in plaats van, of liever: naast een bepaalde vorm van overdracht van kennis kan niet vroeg genoeg worden begonnen. Het is van belang dat betrokkenen uit het hoger onderwijs op de hoogte zijn van de ontwikkelingen op dit gebied binnen het voortgezet onderwijs.

H. Martens. 'Leren te leren': Hoe zit dan in Vlaanderen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 55-63)
In deze bijdrage warden allereerst enkele algemene beschouwingen over het onderwijs In Vlaanderen beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op enkele vragen die het onderwijsdebat in Vlaanderen op dit ogenblik beheersen. Voor de universiteiten wordt een open toegangsbeleid gehanteerd en de studentenaantallen blijven - in tegenstelling tot de Nederlandse situatie - stijgen. Maar ook is het aantal 'mislukkingen' in de studie groot. In hoeverre moet de toename van studenten aan de universiteiten worden afgeremd? Welke maatregelen zijn te nemen om de rendementen te verhogen? Hoe kan het best met de massaliteit van de universiteiten warden omgegaan? In hoeverre moet op een 'ander' onderwijs worden overgegaan? Er gaan steeds meer stemmen op om bijvoorbeeld zelfsturend leren bij de student te bevorderen, zinvol gebruik te maken van moderne leermiddelen, onderwijs ook open te stellen voor volwassenen tijdens de hele actieve loopbaan.

E. J. Rongen. 'Leren te leren': De visie van het bedrijfsleven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 64-70)
Een groot probleem bij dit alles is dat de financiering uit de eerste geldstroom zeer karig is en dat deze de groei in de studentenaantallen niet volgt.

C. J. A. H. Prince en H. G. H. M. Croonen. De student als volwaardig volwassen partner
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 71-74)
De kennisexplosie van de laatste decennia, de bezuinigingen in het onderwijs en nieuwe inzichten over 'leren' maken veranderingen in het onderwijs noodzakelijk. Van studenten in het hoger onderwijs wordt verwacht dat zij niet uitsluitend kennis consumeren en reproduceren, maar ook actief met die kennis omgaan. Aankomende studenten missen deze vaardigheid vaak, omdat zij op het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) jarenlang gewend waren dat de verantwoordelijkheid voor leren en leerresultaten bij de docent lag. Het is een taak van de opleiding om de studenten vaardigheden hiertoe aan te leren en hen in hun overgang naar 'studerende volwassene' te begeleiden. Tevens heeft de opleiding de taak te zorgen voor een optimale studeeromgeving. Het is een taak van de studenten om ze/f 'Leren te leren' om kritisch, creatief en flexibel met nieuw verworven kennis te kunnen omgaan en eigen verantwoordelijkheden hiervoor te nemen. Voor een optimale ontwikkeling van het onderwijs en van individuele studenten is het van belang niet alleen de docenten maar ook de studenten te betrekken bij veranderingen binnen het onderwijs. In dit artikel wordt hiertoe een aantal suggesties gedaan.

M. J. Cohen. Onderwijsverandering en universitair bestuur
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 75-79)
Centraal in het Kennisdebat in Maastricht stond de stelling dat 'Leren te leren' een buitengewoon belangrijk, zo niet noodzakelijk concept is voor academisch onderwijs in onze tijd. Die stelling, beargumenteerd vanuit de cognitieve psychologie, werd vervolgens vanuit een onderwijskundig perspectief belicht, en dan met name doordat beargumenteerd werd hoe weinig wij in ons onderwijs gebruikmaken van empirische kennis, en hoe zeer wij hier, in tegenstelling tot de wijze waarop wij onderzoek bedrijven, vastzitten in onze intuïties.

I. J. H. C. van den Boomen. Ontwikkelen van menselijk kapitaalWeergave discussie kennisdebat 'Leren te leren' in hoofdlijnen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(1), 80-84)
Het programma van het Kennisdebat 'Leren te leren' te Maastricht bestond uit een aantal presentaties en uit discussie met de aanwezigen. Het deelnemersveld aan het debat was divers: vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven, overheidsinstellingen, voortgezet onderwijs en de universitaire gemeenschap. Tijdens het debat werden visies op en ervaringen met het onderwijs uitgewisseld. Het geheel resulteerde in een boeiende, maar ook brede discussie en diverse kijk op ontwikkelingen in het onderwijs. De presentaties zijn eerder in dit nummer van het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs weergegeven; in het onderstaande volgt een weergave van de hoofdlijnen van de discussie.

Jaargang 15 - 1997/2

J. Huisman en F. Kaiser. Voltooid verleden deeltijd hoger onderwijs? De teruggang in de deelname aan deeltijd hoger onderwijs nader bekeken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(2), 97-122)
Het deeltijdonderwijs is decennia long het belangrijkste alternatief voor voltijd hoger onderwijs geweest. De deelname aan deze vorm neemt zowel in het Hoger Beroepsonderwijs als in het universitaire onderwijs sterk of. De vragen die in dit artikel centraal staan hebben betrekking op het zoeken naar een verklaring van de teruggang in de deelname. Demografische factoren bieden geen verklaring: zij zouden er juist toe moeten hebben bijgedragen dot de deelname zou toenemen. Andere alternatieve vormen van hoger onderwijs, die mogelijkerwijs concurrenten zouden kunnen zijn van het deeltijdonderwijs (Open universiteit, kort hoger onderwijs, co-op onderwijs), blijken dit- volgens de analyse - nauwelijks te zijn (geweest). Aan het slot van deze bijdrage staan we stil bij de internationale ontwikkelingen op het gebied van life long learning en beschouwen we kort in hoeverre het Nederlandse beleid ten aanzien van de alternatieve vormen van hoger onderwijs daarbij aansluit.

Y. J. M. Vermetten, J. G. L. C. Lodewijks, en J. D. H. M. Vermunt. Verandering en stabiliteit in het gebruik van leerstrategieën tijdens de eerste twee jaar van een universitaire studie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(2), 123-135)
In het hier beschreven onderzoek wordt de vraag aan de orde gesteld of het gebruik van leerstrategieën een veranderlijk en/of stabiel karakter heeft. Hiertoe werd een longitudinale studie uitgevoerd waarin gerapporteerde leerstrategieën van 188 universitaire studenten werden vergeleken tussen het eerste en (voornamelijk) het vierde semester. Behalve de vraag naar veranderlijkheid werd ook onderzocht welke mogelijke verklarende factoren hierbij een rot spelen. T-toetsen voor afhankelijke groepen toonden aan dat significante veranderingen optraden in het gebruik van leer strategieën. Dezelfde studenten gaven aan in de loop van de tijd meer diepe verwerkingsstrategieën te gebruiken, alsook meer zelfregulerend te werk te gaan. De leeromgeving kreeg in dezelfde tijdsperiode een meer activerend karakter, wat een deel van de veranderingen in gerapporteerde leerstrategieën kan verklaren. Mentale leermodellen en leeroriëntaties gaven in mindere mate een verklaring voor de geconstateerde veranderingen. Wel correspondeerde de verminderde onderschrijving van het mentale leermodel dat leren gelijk staat aan het onthouden van informatie, met de resultaten omtrent leerstrategieën. Tegelijk met de gevonden veranderingen in gerapporteerde leerstrategieën werd op basis van correlaties aangetoond dat er ook een stabiele, persoonsgebonden component in het gebruik van leerstrategieën aanwezig is. De vraag of leerstrategieën een veranderlijk of stabiel karakter hebben leverde aldus een tweeledig antwoord op.

O. C. mc-Daniel. De invloed van beleidsontwikkeling en politieke besluitvorming in het hoger onderwijs op de effectiviteit van overheidssturing. Op zoek naar patronen in opvattingen van hoger onderwijsdeskundigen uit tien West-Europese landen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(2), 136-152)
De effectiviteit van overheidssturing van het Hoger Onderwijs is beperkt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is de wijze waarop de beleidsontwikkeling van de overheid en de politieke besluitvorming tot stand komt. In dit artikel wordt, aan de hand van oordelen van deskundigen uit tien West-Europese landen over een zevental thema's, bevestigd dat de huidige beleidsontwikkelingsmethodiek en de politieke besluitvorming mede verklarend is voor het gebrekkige succes van overheidssturing. Deze bevindingen treden in alle bij het onderzoek betrokken landen op en zijn met name toe te schrijven aan het gebruik van 'dwang' door de overheid in plaats van 'overtuiging'. Intensievere en meer betekenisvolle interactie tussen beleidsmakers en besluitvormers aan de ene kant en de instellingen voor Hoger Onderwijs aan de andere, zou dit probleem kunnen verminderen.

H. H. Weges en S. J. Portier. Vraaggestuurd hoger afstandsonderwijs: Een voorbeeld binnen het vakgebied Milieurecht
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(2), 153-176 )
Dit artikel beschrijft de achtergronden en resultaten van een r&d-project binnen het domein Milieurecht. Uitgaande van de behoefte van onderwijs-op-maat en daarmee de afstemming van de leermaterialen op de verschillende doelgroepen van de cursus Milieurecht, is het intake- en begeleidingssysteem WindMill ontwikkeld en getest in een langdurig experiment met studenten van de Open universiteit. In het WindMill-systeem kan de student via een intake de meest passende cursusvariant kiezen. Op basis van de resultaten van de intake wordt het systeem verder ingesteld en krijgt de student de beschikking over een studieplanner, allerhande hulpmiddelen en verschillende typen oefenmaterialen aansluitend, bij de gedrukte basisinhoud. Het WindMill-systeem Is gedurende vier maanden getest met studenten van de Open universiteit. Naast deze experimentele groep (n =20) is binnen het experiment gebruikgemaakt van een controlegroep (n = 14). De proefstudenten binnen deze controleconditie bestudeerden de volledig gedrukte versie van de cursus (basisinhoud en oefenmateriaal) zonder gebruik te maken van het WindMill-systeem. Het experiment bracht geen duidelijke verschillen in leerresultaten en leerervaringen tussen de twee condities aan het licht. In beide condities behaalde meer dan 80% van de studenten een voldoende op het tentamen. De studenten bleken positief te zijn over de mogelijkheid om een cursusvariant te selecteren aansluitend bij een aantal individuele kenmerken, zoals de mate van voorkennis op het gebied van rechten en hun beroepsachtergrond. Verder bleken alle studenten positief te zijn over de gedrukte basisinhoud en redelijk positief over de oefenmaterialen. De experimentele studenten waren tevens" redelijk positief over het ontwerp en de inhoud van het WindMill-systeem. Daarbij werd met name de studieplanner zeer positief beoordeeld.

D. F. Westerheijden. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(2), 177-181)
Boekbespreking van Autonomie in kwaliteit: Ambiguïteit in bestuurlijke communicatie over de ontwikkeling van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs (1996) A.B.M. Lips, Delft, Eburon, ISBN 90-5166-547-4, 381 pagina's, literatuuropgave, f 79,50.

Jaargang 15 - 1997/3

V. Timmerhuis en P. Oeij. Geen tijd om korter te werken? Invoering van arbeidsduurverkorting binnen universiteiten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 188-207)
Dit artikel doet verslag van een onderzoek door het /VA Ti/burg naar arbeidsduurverkorting bij de TU Delft. Doel was een verkenning van (on)mogelijkheden van verdergaande ADV, c.q. de 36-urige werkweek, om te kunnen anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Daarmee is het onderzoek ook van belang voor andere universiteiten en is, tijdens het onderzoek, in de onderwijs-CAO afgesproken dat per 1 augustus 1998 de arbeidsduur verder wordt teruggebracht. De uitkomsten tonen aan dat er uiteenlopend wordt gedacht over ADV door WP en door OBP, alsmede door leidinggevenden en door niet-leidinggevenden.

V. M. H. Bruijns en E. Pieké-Vermeer. Beoordelen van kwalificaties. Assessment als onderdeel van het HBO-curriculum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 207-227)
In het najaar van 1996 is bij de Co-op HEAO van de Hogeschool van Amsterdam gestart met het ontwikkelen van een assessment voor studenten. De Co-op HEAO is een onderwijsvorm waarbij afwisselend wordt gewerkt en gestudeerd en hanteert het onderwijsconcept 'leren leren'. De inrichting van het curriculum volgens deze twee concepten vraagt om een instrument waarmee integratie van kennis en vaardigheden kan worden gemeten. Hiertoe is een assessment ontwikkeld met als basis de eind-HEAO kwalificaties. Doel van het assessment was de studenten inzicht te geven in hun niveau van kennis en vaardigheden ten opzichte van deze eindkwalificaties. Om het assessment te kunnen uitvoeren is een meetlat ontwikkeld en zijn er vervolgens instrumenten gekozen om een waardering van de student ten opzichte van de eindkwalificaties te kunnen uitvoeren. De conclusie is dot het assessment zoals door de Co-op HEAO opgezet ons inziens voldoet als evaluatie-instrument omdat het meet op een wijze die aansluit bij zowel het co-op-concept als bij de onderwijsfilosofie van 'leren leren'. Ook sluit het toepassen van een assessment aan bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt

J. Pletinckx en M. S. R . Segers. Programma-evaluatie als instrument voor kwaliteitszorg in een student georiënteerd onderwijssysteem.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 228-249)
Geen abstract

B. I. J. M. van der Heijden. Het meten van expertise: aanzet tot een loopbaaninstrument
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 250-264)
In dit artikel wordt een meetinstrument besproken dat ontwikkeld is om de mate van professionele expertise in kaart te brengen. Het instrument, dat onderdeel uitmaakt van het promotieonderzoek 'expertiseontwikkeling in loopbanen', is bedoeld om individuele deskundigheden in organisaties te traceren en te kunnen evalueren. Het voornaamste doel van dit onderzoek is het belichten van manieren om obsoletie van de individuele medewerker te voorkomen en het aandragen van mogelijkheden om de ontwikkeling van professionele competentie gedurende de gehele loopbaan te stimuleren. Uit de psychometrische evaluatie blijkt dat een ogenschijnlijk valide en betrouwbaar meetinstrument is ontwikkeld. Het kan gebruikt worden om te bepalen waar in de organisatie expertise voorhanden is en waar er nog hiaten in kennis en vaardigheden zijn. Het kan ook gebruikt worden als een middel om expertise en expertgedrag te bestuderen.

A.A.M. Wognum en M. Mulder. Strategisch opleiden. Een vooronderzoek in het kader van het onderzoeksproject Strategisch Opleiden en de effectiviteit van bedrijfsopleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 265-281)
In dit artikel wordt verslag gedaan van een vooronderzoek in het kader van het project 'Strategisch Opleiden' . In dit project worden de effecten van strategisch opleidingsbeleid voor diverse aspecten In de organisatie geëxploreerd. Het vooronderzoek heeft twee functies. De hoofdfunctie is organisaties te selecteren die in aanmerking komen voor participatie in het vervolgonderzoek binnen dit project. De tweede functie is een aantal relaties te exploreren ten aanzien van de inhoud van het vakgebied van opleidingen, het functieniveau van deelnemers aan de opleidingen, het opleidingsklimaat in de organisatie, de redenen om tot opleiden over te gaan, de doelgroepgerichtheid van de opleidingsactiviteiten en het effect van opleidingen. Het vooronderzoek heeft betrekking op 107 grote ondernemingen in de industrie/e sector en de zakelijke dienstverlening.

A.Pilot. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(3), 282-287)
Boekbespreking van Onderwijskunde hoger onderwijs, handboek voor docenten (1997) G. ten Dam, J. F.M.J. van Hout, C. Terlouw en J.M.H.M. Willems (redactie), Assen, Uitgeverij Van Gorcum. ISBN 902323118-x / 69,50

Jaargang 15 - 1997/4

M. H. Prins, J. A. P. J. Janssen en D. Hutsebaut. Universitaire culturen in Vlaanderen en Nederland
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 296-317)
Geen abstract

P. J. M. Weusthof en M. M. H. Frederiks. De functies van het stelsel van kwaliteitszorg overwogen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 318-338)
Het onderhavige artikel behandelt de vraag of een zekere aanpassing dan wel vervanging van het huidige stelsel van kwaliteitszorg voor het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs wenselijk is. Na een korte beschrijving van het huidige stelsel volgt een historische beschouwing van de verantwoordingsfunctle en de verbeteringsfunctie. Vervolgens wordt ingegaan op de beleidscontext waarbinnen het hoger onderwijs thans functioneert. In het licht van de geschetste beleidscontext en de opgedane ervaringen met het huidige stelsel kamen de auteurs tot een voorstel voor de inrichting van een nieuw stelsel van kwaliteitszorg. Twee functies die naar hun oordeel expliciet geïncorporeerd dienen te warden, zijn transparantie (het inzichtelijk maken van zowel het onderwijsaanbod a/s het onderwijsproces) en validering (de erkenning van opleidingen en de vaststelling en toetsing van kwalificaties). Tevens wordt in het voorgestane stelsel de vermenging van verantwoording en verbetering, die kenmerkend is voor het huidige stelsel, tegengegaan

M. D. Snippe en G. N. Smit. De Assessment Center methode als feedbackinstrument in het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 339-349)
In deze bijdrage warden de constructie en evaluatie van een simulatieoefening 'sociale vaardigheden' beschreven. De oefening is bestemd voor studenten van de Faculteit Economie en Management (FEM) van de Christelijke Hogeschool Noord-Nederland (cHN). Het doel was een oefening te ontwikkelen die het mogelijk maakt studenten feedback te geven over hun sterke en zwakke punten wat betreft sociale vaardigheden. In het kader van het evaluatieonderzoek zijn de betrouwbaarheid en validiteit van de oefening onderzocht. Tevens zijn de reacties van de studenten na afloop van de oefening geïnventariseerd. In totaal namen 75 studenten, afkomstig uit de verschillende studiejaren, deel aan het onderzoek. De oefening 'sociale vaardigheden' vormt een onderdeel van een traject dat zal leiden tot de opzet van een compleet Assessment Center (Ac) binnen de CHN. De discussie bespreekt tot slot de toepassingsmogelijkheden van een AC In het kader van studiebegeleiding en programma-evaluatie.

W. Admiraal, D. Lockhorst, T. Wubbels, F. Korthagen en W. Veen. Telecommunicatie in het hoger onderwijs: elektronische discussiegroep in de stagebegeleiding van aanstaande studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 350-363)
Het gebruik van de elektronische discussiegroep met aanstaande docenten en hun begeleiders Is geïmplementeerd in de stagebegeleiding en geëvalueerd bij vier lerarenopleidingen: een universitaire lerarenopleiding, een tweedegraads lerarenopleiding en twee PABO's. De elektronische discussiegroep is naast de gebruikelijke begeleidingsvormen ingevoerd, zoals individuele gesprekken tussen student en mentor en supervisiebijeenkomsten op het opleidingsinstituut. In onze evaluatie wordt ingegaan op de deelname van de leden van de discussiegroep (studenten en begeleiders), hun ervaringen en de inhoud van de elektronische discussie. De inzet van de elektronische discussiegroep heeft vooral tot gevolg gehad dot studenten zich emotioneel gesteund voelen tijdens hun stage en op de hoogte blijven van de ervaringen van hun medestudenten. Het elektronische contact wordt in mindere mate gebruikt om lessuggesties uit te wisselen, elkaar te he/pen bij het op/assen van onderwijskundige problemen, te discussieren over school gerelateerde thema's of te reflecteren op de eigen ervaringen tijdens de stage. Dit resultaat leidt tot de conclusie dat er meer aandacht moet worden besteed aan de structuur van de discussie. Nauwkeurige instructie in het voeren van de discussie resulteert in uitgebreide en meer inhoudelijke e-mailcommunicatie in de groep.

H. van den Bosch en R. Gerritsen. Het verwerven van conceptuele competentie als doelstelling van wetenschappelijk onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 364-389)
Wetenschappelijke opleidingen die niet voor wetenschappelijk onderzoeker of voor een specifiek beroep opleiden, moeten veel aandacht besteden aan de ontwikkeling van generieke academische competenties, zoals conceptuele competentie. Dit artikel omschrijft conceptuele competentie, behandelt de vraag hoe studenten zich deze vaardigheid eigen kunnen maken en formuleert eisen die men hiertoe aan het onderwijs kan stellen. In dit licht komen de ervaringen met probleemgestuurd onderwijs aan de orde, die zijn opgedaan aan de Faculteit der Beleidswetenschoppen te Nijmegen.

E. de Weert. Het Britse hoger onderwijs volgens Dearing
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 390-400)
Naar aanleiding van het rapport van the National Committee of Inquiry into Higher Education (The Dearing Report), Higher Education In the Learning Society, July 1997, (ISBN 1858382548 of Internet: htt p://www.ctl.ac.uk/dearing.html).

A.Pilot. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 1997, 15(4), 401-404)
Boekbespreking van [i]Ontwerpen van cases, Leren van praktijkgeval/en[/i] (1997) A. Lkoundi en W.M. van Woerden, Groningen, Uitgeverij Wolters-Noordhoff. ISBN 90-01-95380-8. 170 pagina's, bevat literatuuropgave, prijs / 49,00.

Jaargang 18 - 2000/1

Redactioneel
(TvHO 2000 18 01 00 03-04)
Geen abstract

M. Van Leeuwen & J.P. Hop. Instroom in het Hoger Onderwijs: het studiekeuzegedrag van havo en vwo-leerlingen
(TvHO 2000 18 01 01 05-16)
Leerlingen moeten al vroeg in hun studieleven beslissingen nemen over een gewenste toekomstige beroepsrichting en het daarbij behorende studiepad. Aan de hand van gegeven van de Studie Keuze Monitor wordt ingegaan op het studiekeuzeproces van havo- en vwo-leerlingen.Uit analyses blijkt dat nog altijd een overgrote meerderheid van deze leerlingen van plan is om na het behalen van het einddiploma verder te gaan studeren. Allochtone leerlingen hebben in 1998 voor het eerst een sterkere voorkeur voor verder studeren in het Hoger Onderwijs da autochtone leerlingen. Leerlingen kiezen een instelling in toenemende mate op basis van kwaliteit, maar ook reisafstand en de keuze voor een unieke opleiding spelen hierbij een belangrijke rol. Verder blijkt dat leerlingen in toenemende mate hun studiekeuzes - niveau, sector en instelling - laten afhangen van arbeidsmarktperspectieven. Hoewel financiële prikkels niet van grote invloed zijn op het studiekeuzegedrag, zijn met name allochtone leerlingen en leerlingen met laagopgeleide ouders hiervoor duidelijker gevoeliger.

M.J.A. Thijssen & P. Ket. Starten en stoppen: het verband tussen de startmotieven en het vroegtijdig beëindigen van de studie
(TvHO 2000 18 01 02 17-26)
Op het moment dat een student de opleiding voortijdig staakt, neemt de betrokken instelling het resultaat waar van een keuze waarin de kosten van het studeren afgewogen zijn tegen de baten. Waarschijnlijk spelen hierbij de motieven van de student om aan de opleiding te beginnen ook een rol. In deze studie worden de startmotieven in relatie gebracht met de staalmotieven en wordt getracht de samenhang tussen deze twee soorten motieven te verklaren met behulp van elementaire begrippen uit de economische wetenschap. Bij de onderzochte groep, met een diploma uit het Hoger Onderwijs, blijkt dat met deze benadering slechts een kwart van de studenten met hun staken een signaal afgeeft dat relevant is voor de instelling, namelijk dat het onderin te wensen overlaat wat betreft inhoud of organisatie. Uit de studie komt tevens het grote belang van voorlichting aan de student naar voren.

J. Boon, M. Van der Klink, & E. Bos. De waarde van beroepsprofielen in het Hoger onderwijs
(TvHO 2000 18 01 03 27-38)
Deze bijdrage beschrijft verschillende methoden voor het maken van beroepsprofielen en gaat na hoe ze gebruikt kunnen worden in het Hoger Onderwijs. Een van de beschreven methoden is toegepast in een onderzoek bij de faculteit Economie, Bedrijfs- en bestuurswetenschappen aan de Open Universiteit Nederland. Het artikel wordt afgesloten met een afweging van voor- en na-delen van de gebruikte methode en suggestie voor de verdere ontwikkeling van beroepsprofielen in de context van competentiegericht onderwijs.

P.J. van Eijl, Y.C. de Jong, A. Pilot, P.J. de Voogd, & T. Janssens. Effecten van ICT-toepassing in een universitaire cursus. Een bijdrage aan de ontwikkeling van een onderwijskundig model voor gebruik van ICT
(TvHO 2000 18 01 04 39-51)
Op vele plaatsen in het Hoger Onderwijs wordt geëxperimenteerd met het inzetten van informatie- en communicatietechnologie (ICT). De vraag daarbij is welke meerwaarde dit geeft aan het onderwijs. Studenten leren niet er se beer als ze informatie via het beeldscherm krijgen of als ze communiceren via email. Toepassing van ICT in de vorm van een educatieve website leverde bij een cursus in de Letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht pas een meerwaarde op, nadat de cursusopzet grondig herzien was. Op basis van deze en andere ervaringen is een model ontwikkeld voor de effectieve toepassing van ICT in een cursus met hor- en werkcolleges.

C.A.M. Mouwen. Boekbespreking: From the eye of the storm. Higher Education's Changing Institution
(TvHO 2000 18 01 05 51-55)
Geen abstract

Paul Peters. Boekbespreking: Individual study in problem-based learning. Studies on the relation between individual study and curriculum characteristics.
(TvHO 2000 18 01 06 56-59)
Geen abstract

Monitor & Review
(TvHO 2000 18 01 07 60-67)
Geen abstract

Jaargang 18 - 2000/2

Redactioneel
(TvHO 2000 18 02 00 63-64)
Geen abstract

Gerrit de Jager & Albertjan Peters. Waarom vouchers?
(TvHO 2000 18 02 01 65-75)
Met dit artikel plaatsen we enige kanttekeningen bij het voucher experiment dat de minister van OC&W onlangs in het HOOP2000 (ministerie van OC&W, 2000) heeft aangekondigd. Over vouchers is de afgelopen jaren al veel gezegd en geschreven. De algemene notie is dat de introductie van vouchers de student meer invloed geeft op het onderwijsaanbod. Dat leidt soms tot de suggestie dat vouchers studenten in staat zouden stellen naar willekeur programmaonderdelen bij elkaar te sprokkelen. Naar ons oordeel doet een dergelijke suggestie geen recht aan het vraagstuk dat wellicht met de introductie van vouchers kan worden opgelost. Om dat duidelijk te maken brengen we eerst een paar ontwikkelingen in het hoger onderwijs in verband met discussies over customization in de commerciële dienstverlening. Bij customization staan de wensen van de afnemer centraal. Het onderwijs is actueel geworden door de steeds korter wordende productiecycli. Dit verschijnsel doet zich ook in het hoger onderwijs voor. Vanuit die invalshoek is het leerzaam om kennis te nemen van de discussies over customization in andere sectoren.

Liesbeth van Dijk & Gerard van den Berg. De monoloog doorbroken: effecten van een activerende collegecyclus
(TvHO 2000 18 02 02 76-91)
Uit cognitief-psychologisch onderzoek blijkt dat studenten beter leren wanneer zij actief bezig zijn met de stof. Voor hoorcolleges implicieert dit dat studenten in de collegezaal aan het werk moeten en dat de monoloog van de docent moet worden doorbroken. Veel docenten zijn echter bezorgd dat activering in colleges leidt tot slechtere leerresultaten. Bij twee vakken is onderzocht of er empirische onderbouwing gevonden kan worden die deze zorg kan wegnemen. In het onderzoek stonden de effecten van een activerende collegecylus centraal. Uit de resultaten blijkt dat studenten bij activering in colleges meer gemotiveerd zijn dan bij traditionele hoorcolleges. Daarnaast verbeteren de leerresultaten significant, wanneer studenten geactiveerd worden. De activerende colleges leiden echter niet tot regelmatiger zelfstudiegedrag van studenten. Geconcludeerd kan worden dat studenten bij activerende colleges meer profiteren van het aangeboden onderwijs dan bij traditionele. hoorcolleges.

Sjef Stijnen. Probleemstellingen in cultuur wetenschappelijk onderzoek
(TvHO 2000 18 02 03 92-116)
Deze bijdrage bevat de resultaten van een onderzoek dat werd uitgevoerd aan 100 recent, in Nederland verschenen dissertaties op het terrein der cultuurwetenschappen: geschiedenis, kunstgeschiedenis, filosofie en letterkunde. Het onderzoek was gericht op de specificiteit, de eenduidigheid en de aard van de geformuleerde probleemstellingen in deze proefschriften.Samengevat kan geconcludeerd worden dat de Nederlandse cultuurwetenschappelijke dissertaties van de laatste tien jaar doorgaans een eenduidig geformuleerde probleemstelling kennen waarin meestal het onderwerp en enkele specifieke vragen over dit onderwerp worden aangegeven. De aard van de probleemstellingen is overwegend beschrijvend. Toetsend onderzoek komt zeer weinig voor. Wat de specialiteit, de eenduidigheid en de aard van de probleemstelling betreft, bestaan er geen verschillen tussen de vier onderscheiden cultuurwetenschappelijke disciplines. Er bestaat een sterk verband tussen de specialiteit van de probleemstelling en de aard van de probleemstelling: naarmate een probleemstelling specifieker geformuleerd is, is de kans groter dat de probleemstelling verklarend of toetsend is (of omgekeerd: naarmate een probleemstelling verklarend of toetsend is, is de kans groter dat ze specifieker geformuleerd is).

Carla Verwijs & Petra Fisser. Samenwerken en leren op afstand met MESH
(TvHO 2000 18 02 04 117-129)
In het MESH-project is een multimediaplatform ontwikkeld waarin meerdere partijen kunnen samenwerken op afstand door hoge kwaliteit audio en video en de mogelijkheid om gezamenlijk aan documenten te werken. Dit platform is in de praktijk getest in vier verschillende situaties: vergaderen, docentenoverleg, educatie en medische consultatie. Die artikel beschrijft de educatie-pilot waar de universiteit Twente en de Technische Universiteit Delft aan deelnamen. Daarnaast worden richtlijnen gegeven voor het gebruik van vergelijkbare multimediatechnologieën in onderwijssituaties. It de pilot blijkt dat het MESH-platform zeker potentie heeft voor gebruik in het onderwijs, maar eerst zullen barrières als kosten, ondersteuning en tijd moeten worden weggenomen.

Wichard Zwaal. Boekbespreking: Zicht op toetsen
(TvHO 2000 18 02 05 130-132)
Geen abstract

Monitor & Review
(TvHO 2000 18 02 06 133-143)
Geen abstract

Jaargang 18 - 2000/3

Redactioneel
(TvHO 2000 18 03 00 145)
Geen abstract

Hans Otting. Constructivisme als uitgangspunt voor een onderwijsconcept
(TvHO 2000 18 03 01 146-161)
Bij het ontwikkelen van het onderwijsconcept voor de Christelijke Hogeschool Noord Nederland is constructivisme als visie op kennis en leren als uitgangspunt genomen. Constructivisme is een verzamelterm voor verschillende en elkaar deels overlappende vormen van constructivisme. In dit artikel worden de volgende vormen van constructivisme kort beschreven: cognitief-biologisch constructivisme, radicaal constructivisme, sociaal cultureel constructivisme, praktisch social constructivisme en sociaal constructivisme. Nader ingegaan worden op het belang van constructivisme voor het onderwijs in het algemeen en het onderwijsconcept van de CHN in het bijzonder.

Edvard Houtkoop. Ontwikkeling en implementatie van projectonderwijs: een geslaagd project?
(TvHO 2000 18 03 02 162-176)
Het ontwikkelen van onderwijs is een avontuur. Een reis met medereizigers die ieder zo hun eigen opvattingen hebben over het reisdoel, de route en wat mee te nemen. Het ontwikkelen van een vorm van onderwijs die de ontwikkelaars grotendeels onbekend is, laat zich met een ontdekkingsreis vergelijken. Dat geldt in hoge mate voor de ontwikkeling van het projectonderwijs zoals in dit artikel beschreven. Omdat het ontwikkelproces zich projectmatig voltrok lag hier een uitgelezen mogelijkheid om de parallel te trekken tussen het ontwikkelproces en het product: projectonderwijs. In dit artikel wordt stilgestaan bij de menselijke kant van het ontwikkelproces en vindt kritische reflectie plaats op wat docenten van studenten verwachten in relatie tot de eisen die zij aan hun eigen werk stellen .Hoewel de ontwikkeling en implementatie van het projectonderwijs als geslaagd mogen worden beschouwd, resteren er voldoende punten ter verbetering en vragen voor nader onderzoek.

Dries Berings. Integrale kwaliteitszorg in een hogeschool. Kansen en bezwaren, geformuleerd vanuit meervoudig perspectief
(TvHO 2000 18 03 03 177-202)
Het invoeren van integrale kwaliteitszorg is niet enkel de zorg van de schoolleiding, maar ook van alle personeelsleden. Dit idee was de aanzet tot het houden van een exploratieve bevraging van de personeelsleden aangaande hun attitude ten aanzien van het initiatief om een kwaliteitssysteem uit te bouwen in de hogeschool. Het beeld dat hieruit naar voren komt, is dat de houding van de meeste personeelsleden niet extreem is, maar ambivalent en genuanceerd. Medewerkers onderkennen, net als leidinggevende, het paradoxaal karakter van de invoering van een kwaliteitssysteem, in die zin dat het voordeel verbonden aan het scheppen van duidelijkheid, het aanzwengelen van een kwaliteitsbewustzijn en de collectieve doelgerichtheid, wordt afgewogen tegenover de vrees voor bureaucratie, werkdruk en aantasting van de interne gedrevenheid en creativiteit. Hypothetisch kan worden gesteld dat de slaagkans van kwaliteitszorgsystemen afhangt van e mate waarin de leden van de organisatie erin slagen oplossingen te construeren die deze tegenstellingen overstijgen.

Herman van den Bosch & Christine Teelken. Onderwijsinstituten tussen bureaucratie en professionalisering
(TvHO 2000 18 03 04 203-218)
De invoering van de MUB heeft het spanningsveld tussen het streven naar een zo groot mogelijke autonomie door het wetenschappelijk personeel en de noodzaak van een professionele onderwijsorganisatie versterkt. Dit spanningsveld vloeit mede voort uit het feit dat bij de vormgeving van onderwijsinstituten te weinig rekening is gehouden met inzichten omtrent de organisatie van kennisintensieve bedrijven en instellingen. Gepleit wordt om onderwijsinstituten in te richten volgens de beginselen van de procesorganisatie. De ontwikkeling in de richting van een procesorganisatie stelt hoge eisen aan zowel de docenten als aan de leiding. Docenten moeten behalve vakinhoudelijke ook onderwijsprofessionals zijn en de leiding moet bereid en in staat zijn om te functioneren volgens de uitgangspunten van het transformatie leiderschap. Dit houdt onder meer in dat docententeams in belangrijke mate verantwoordelijkheid gaan dragen voor delen van het primaire proces.

S. Yucedag. Boekbespreking: De sleutel tot succes
(TvHO 2000 18 03 05 219-222)
Geen abstract

Monitor & Review
(TvHO 2000 18 03 06 223-233)
Geen abstract

Jaargang 18 - 2000/4

Redactioneel
(TvHO 2000 18 04 00 233)
Geen abstract

Will Verreck & Jan de Vries. Competenties in het beroeps- en opleidingsprofiel van HBO-opleidingen in de economische en technisch-natuurwetenschappelijke sectoren
(TvHO 2000 18 04 01 234-266)
Competenties vormen steeds meer de basis voor hogere beroepsopleidingen. De ontwikkeling is fundamenteel en van lange duur. De huidige praktijk is nog zeer gevarieerd en de inbedding van competenties in de opleiding zal zeker nog een aantal jaren vragen. Ontwikkelingen vanuit hoger beleid kunnen daarbij een verstorend of versterkend effect hebben. Een probleem voor opleidingen is helder krijgen wat competenties zijn, waarom ze belangrijk zijn en hoe ze zijn te bepalen en te formuleren. Een proces dat in eerste instantie gebeurt bij het ontwikkelen van beroeps- en opleidingsprofielen die ene opleiding in landelijk overleg moet opstellen volgens een vastgelegd stramien.Dit artikel schetst de aanpak en deels ook resultaten in twee sectoren van het HBO waar de opleidingen bezig zijn (geweest) competenties te formuleren. De sector Economie (24 HBO-opleidingen) heeft de ronde van actualisering van de profielen vrijwel achter de rug; enige ervaringen over het proces dat een lichte regie kende en de resultaten zijn beschreven. De sector HTNO (37 technische en natuurwetenschappelijke opleidingen) heeft een project gestart met de naam Competent HTNO, dat de omslag naar competenties begeleidt: een andere meer centrale aanpak, die ng pas kort op gang is. Het project heeft onder meer handreikingen opgesteld voor de beschrijving van competenties in het algemeen en van ingenieurs kwalificaties, die beide kort toegelicht worden in dit artikel;, net als de keuzes die zijn gemaakt.

Jeroen Huisman & Ineke Jenniskens. Nieuwe opleidingen in het HBO: het reguleren van zelfregie
(TvHO 2000 18 04 02 267-278)
Mede als gevolg van de door de minister in het HOOP 2000 aangekondigd 'zelfregie' is dit jaar een gewijzigde procedure gevolgd voor de advisering en besluitvorming rond nieuwe opleidingen van hogescholen. De hogescholen hebben voorafgaande aan de advisering door de adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO) hun plannen onderling besproken Indien dit proces van overleggen en onderhandelen niet tot overeenstemming leidde tussen betrokken hogescholen, zijn de geschillen voorgelegd aan een onafhankelijk door de HBO-raad ingestelde, arbitragecommissie. Een van de gevolgen van deze procedure was dat aan de ACO aanzienlijk minder voorstellen voor nieuwe opleiding zijn voorgelegd dan de situatie in november 1999 deed vermoeden. Het lijkt erop dat door deze invulling van 'zelfregie' de hogescholen meer aandacht hebben besteed aan de macro-doelmatigheid van het onderwijsaanbod. Nu de minister heeft aangekondigd dat de ACO zal worden afgeschaft, is het de vraag of en hoe binnen een systeem van accreditering, dat binnen enkele jaren zal worden ingevoerd, het opleidingenaanbod gereguleerd kan worden.

Geraldine Clarebout, Jan Elen, Lieve Luyen, & Hadewych Bamps. Onderwijsopvattingen: een exploratie naar herkomst en verbanden
(TvHO 2000 18 04 03 279-292)
In dit artikel worden onderwijsopvattingen onderzocht als een mediterende studentvariabele. De herkomst van deze opvattingen wordt nagegaan door de invloed van de instelling (enerzijds het niveau van de instelling en anderzijds de gepercipieerde doeloriëntatie) waaraan onderwijs wordt gevolgd op algemene onderwijsopvattingen te analyseren. Daarnaast wordt bestudeerd hoe algemeen onderwijsopvattingen zich verhouden tot voorkeuren voor beschrijvingen van) instructieomgevingen en tot het ingeschatte onderwijzend vermogen van deze omgevingen.Uit het onderzoek waarbij 450 tweedejaarsstudenten uit vier verschillende instellingen van het hoger onderwijs een vragenlijst werd afgenomen, blijkt het niveau van de instellingen niet zo zeer een invloed te hebben p de opvattingen van studenten over onderwijs, maar wel de gepercipieerde doeloriëntatie van de eigen opleiding. De voorkeur voor en het ingeschatte onderwijzend vermogen van een instructieomgeving blijken samen te hangen met onderwijsopvattingen indien wordt gevraagd aan te geven waar de minste voorkeur naar uitgaat en welke omgeving het kleinst onderwijzend vermogen heeft.

Peter Vos. Proef op de som voor een model: een eerste test voor de individuele studieplanner
(TvHO 2000 18 04 04 293-313)
Studiepunten blijken een goed bruikbare schatting te kunnen geven van moeilijkheidsgraad en omvang van studieonderdelen in de realiteit. Voor curriculumontwerpers kan er een bruikbaar planningsinstrument, de Programma-ijker, op worden gebaseerd. De Programma-ijker vormt bovendien een goed uitgangspunt voor het voorspellen van individuele studieproblemen. Voor individuele studenten lijkt het erop dat een methode is gevonden, die Digitale Individuele Studieplanner, om online effectieve studieadvisering te geven het plannen van te besteden studietijd op een rationeler en realistischer niveau te brengen. Empirische gegeven over gebruik van de DISP zijn in 2000 nog niet beschikbaar.

Monitor & Review
(TvHO 2000 18 04 05 314-329)
Geen abstract

Jaargang 19 - 2001/1

Sabine Dierick, Filip Dochy en Gerard Van de Watering . Assessment in het hoger onderwijs. Over de implicaties van nieuwe toetsvormen voor de edumetrie.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 1, 2-18 )
Assessment is recentelijk een topic geworden in vele universiteiten en hogescholen die druk zijn met de innovatie van hun onderwijs. De kern daarbij is nieuwe vormen van leren: constructiegericht onderwijs, leren leren, probleemgestuurd leren, casusgeoriënteerd leren. Kortom alle mogelijke varianten van studentgericht onderwijs. Niet de traditionele tests of toetsen gericht op hoofdzakelijk reproductieve kennis sluiten aan bij dit soort onderwijs, wel de zogenaamde nieuwe toetsvormen of assessmentvormen. Deze verzamelnaam heeft betrekking op de toetsen die gericht zijn op het meten van kennis en vaardigheden in authentieke situaties en van competenties. In dit artikel wordt aandacht besteed aan de gevolgen van deze evoluties voor het screenen van de edumetrische kwaliteit van assessment. Er wordt geconcludeerd dat de traditionele testtheoretische betekenis van validiteit en betrouwbaarheid niet langer hanteerbaar is, maar minstens uitgebreid (c.q. vervangen) dient te worden. Bij assessment zijn kwaliteitsaspecten als transparantie van de toetsprocedure, eerlijkheid, cognitieve complexiteit, authenticiteit van taken, en de invloed van de assessment op het onderwijs van belang.

Ineke van den Berg, Wilfried Admiraal en Albert Pilot . Intercollegiale beoordeling van schrijfproducten. Opzet en resultaten van een Ontwerponderzoek.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 1, 19-32 )
In dit artikel wordt verslag gedaan van een praktijkstudie, waarin een ontwerp voor intercollegiale beoordeling van schrijfproducten is ontwikkeld en geïmplementeerd. De evaluatie richt zich op de uitvoerbaarheid van het ontwerp, de aard van de intercollegiale feedback en de effecten ervan op de kwaliteit van de schrijfproducten. Plaats van uitvoering is de opleiding Geschiedenis van de Utrechtse Letterenfaculteit, het ontwerp is beproefd in één cursus. De resultaten zijn positief: de uitvoering verliep soepel, de meeste studenten zouden vaker met intercollegiale beoordeling willen werken en vrijwel alle werkstukken zijn verbeterd als gevolg van het intercollegiale commentaar. Dit neemt niet weg dat er redenen zijn om het onderwijsontwerp te optimaliseren.

Hetty Grünefeld . Toetsinstrumenten voor kerncompetenties in projectonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 1, 44-54 )
Het toetsen van leerresultaten in projectonderwijs is niet eenvoudig. Dat geldt met name in de nieuwe curricula waarin studenten ongeveer 50% van hun studietijd groepsgewijs werken aan projectopdrachten. De omvangrijke projectresultaten waarbij groepswerk kenmerkend is maken het voor docenten lastig de ontwikkeling van de bekwaamheden van de individuele studenten zorgvuldig te beoordelen. De faculteit Werktuigbouwkunde van de Universiteit Twente wordt in dit artikel als case beschreven om de mogelijkheden en moeilijkheden van dit type beoordelingen te beschrijven. Deze faculteit heeft in de eerste drie jaar van het curriculum een mix ontwikkeld van traditionele tentaminering en projecttentamens. Deze mix van toetsinstrumenten voor de toetsing van de kerncompetenties van de opleiding wordt beschreven (met de nadruk op de projecttentamens) en vervolgens geanalyseerd met behulp van de criteria voor bruikbaarheid, betrouwbaarheid en validiteit.

Jaargang 19 - 2001/2

Redactioneel
()
Geen Abstract

Anneke Lub en Marijk van der Wende . De beleidsontwikkeling en implementatie van het bachelor-master systeem in Nederland
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 76-98 )
Het onderzoek naar de beleidsontwikkeling en implementatie van het bachelor-master systeem richt zich op de keuzes die worden gemaakt met betrekking tot de inrichting van het curriculum, de interne en externe factoren die het proces beïnvloeden en de rol van de verschillende actoren hierin. Voorts wordt ingegaan op de verwachte veranderingen die de invoering van het bachelor-master systeem met zich mee zal brengen voor de samenwerking tussen en profilering van instellingen ten opzichte van elkaar. Ten slotte worden de gepercipieerde effecten op onder andere de kwaliteit van het onderwijs, de belangrijkste randvoorwaarden en (verwachte) problemen verkend.

Floor Basten en Herman van den Bosch . Het betoog versus het epos. Contradicties bij organisatieverandering en onderwijsvernieuwing.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 99-119 )
In elke organisatie die sterke veranderingen doormaakt treden spanningen op tussen de wijze waarop de leiding de organisatie zelf graag ziet en geluiden die degene die zijn oor op de werkvloer te luister legt, opvangt. Dergelijke spanningen kunnen, mits niet al te groot en tijdig geregistreerd, de koers die de leiding vaart bijstellen en het draagvlak voor de veranderingen in stand houden. Indien de tegenstellingen te groot zijn, dragen zij ook de kiem van de mislukking van het proces van vernieuwing in zich. Dit artikel bevat het verslag van een onderzoek naar dit soort spanningen. Voor een van de auteurs was dit het promotieonderzoek (Basten, 2000), voor de ander - een van de opdrachtgevers van het onderzoek - was dit onderzoek tevens een spiegel. Het verslag van het onderzoek vormt aanleiding om lessen te trekken voor de manier waarop onderwijsvernieuwing en daarmee gepaard gaande organisatieverandering het beste aangepakt kan worden.

Han Starren . Incompatibiliteit van toetsing in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 120-129 )
Toetsen dienen te stimuleren tot maximale kwaliteit. En kwaliteit betekent in dit verband dat zoveel mogelijk studenten zoveel mogelijk leren dat (later) van belang is. De technische term voor die eis is compatibiliteit. In de universitaire praktijk wemelt het van de aanwijzingen voor incompatibliteit: het lukt zelden om toetsen zo te maken en te gebruiken dat ze studenten uitnodigen om het onderste uit de kan te halen. Waarom dat zo is illustreer ik met recent onderzoek naar de wijze waarop propedeuse-studenten Psychologie RuG zich op tentamens plegen voor te bereiden. Daaruit blijkt dat een fors aantal studenten dat voor tentamens slaagt zich volstrekt onvoldoende inspant. Dit kwaliteitsprobleem dient opleidingen een zorg te zijn. Er is alle reden voor Examencommissies om van meer absolute methoden van cesuurbepaling gebruik te gaan maken en om de kenniseisen om te kunnen slagen voor tentamens fors aan te scherpen. ICT-gebruik in het hoger onderwijs: verschillen per sector Jan van Tartwijk Albert Pilot Wim Veen Michiel van Geloven Ineke Lam Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 130-144 In 1999 is een grootschalige inventarisatie van het gebruik van ICT in het Nederlandse hoger onderwijs uitgevoerd. Behalve het gebruik van ICT is ook geïnformeerd naar motieven voor, en knelpunten bij de invoering van ICT in het onderwijs. In dit artikel wordt gerapporteerd over een analyse op deze gegevens met behulp waarvan voor de sectoren van het hoger onderwijs profielen zijn opgesteld. De verschillende sectoren blijken wel degelijk een tot op zekere hoogte uniek profiel te hebben. Beleid gericht op het stimuleren van ICT zal effectiever zijn indien rekening wordt gehouden met de specifieke wijze waarop ICT wordt ingezet in verschillende sectoren.


()
Geen abstract

Egbert de Weert . Boekbespreking: Sytske Atsma en Henk Vijver (red.) (1999) Met het oog op kwaliteit. CHN kennisreeks deel 1, Leeuwarden.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 145-146 )
Geen Abstract

Review
()
Geen abstract

Samengesteld door Petra Boezerooy en Frans Kaise, . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Vrouwelijk academisch personeel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 148-151 )
Geen Abstract

Jaargang 19 - 2001/3

Redactioneel
()
Geen abstract

Flóra Felsö Marko van Leeuwen Marloes Zijl . Beïnvloeding van studiekeuzegedrag
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 3, 162-172 )
De krapte op de markt voor hoger opgeleiden wordt steeds nijpender. Als gevolg van de toenemende schaarste trachten ministeries de studiekeuze van leerlingen te beïnvloeden en geschikt personeel te werven. Het is de vraag hoe effectief dergelijke maatregelen zijn. In dit artikel wordt eerst de omvang van de stroom van leerlingen en studenten geschetst. Vervolgens worden aan de hand van de bestaande literatuur de factoren besproken die het keuzegedrag beïnvloeden en de (financiële) stimulansen die hierop van invloed zijn. Over de kosteneffectiviteit van beleidsmaatregelen is weinig bekend. In dit artikel wordt tot slot de kosteneffectiviteit van een aantal potentiële beleidsmaatregelen berekend. De effectiviteit van de meeste maatregelen is klein. Het blijkt dat van een groot aantal maatregelen om de keuze voor techniek te stimuleren, afschaffing van het collegegeld niet alleen de meeste additionele extra techniekstudenten oplevert, maar ook het meest kosteneffectief is. Andere maatregelen zoals verhoging van de basisbeurs bij technische studies of de aanvangssalarissen van technici vallen aanzienlijk duurder uit.

Warnar Moll . De ontwikkeling van een cursus in een virtuele leeromgeving Een pilotstudie naar het gebruikersgemak en de gebruikersvriendelijkheid van een zestal virtuele leeromgevingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 173-188 )
In dit artikel wordt een pilotstudie beschreven waarin aan de hand van een gefingeerde cursus het gebruikersgemak, de cursusontwikkeltijd (time management) en de bruikbaarheid van functionaliteiten in zes virtuele leeromgevingen werden vergeleken. Een virtuele leeromgeving (teleleerplatform of elektronische leeromgeving) kan omschreven worden als een educatief computerprogramma waarmee een of meerdere lescursussen online kunnen worden aangeboden aan lerenden en die tijd en plaats onafhankelijk kunnen worden gebruikt. De mogelijkheden van deze virtuele leeromgevingen worden bediscussieerd in het licht van de toenemende behoefte aan een educatief ontwerp voor de digitale onderwijsvoorziening. Samengevat kan geconcludeerd worden dat uit het onderzoek met deze virtuele leeromgevingen twee subgroepen naar voren kwamen waartussen de benodigde ontwikkeltijd voor een cursus aanzienlijk verschilde. Enerzijds waren er gebruikersvriendelijke en snelwerkende, anderzijds complexe en tijdrovende leeromgevingen. Bij een aantal leeromgevingen werd bovendien in het design weinig rekening gehouden met visueel gehandicapte gebruikers. Wel kon met alle leeromgevingen een min of meer identieke cursus ontwikkeld worden, maar de docent/ontwikkelaar neemt bij implementatie van de cursus een centrale plaats in. In geen van de bestudeerde leeromgevingen kon een portfolio worden gebruikt en het bleek niet mogelijk binnen de leeromgeving in contact te komen met relevante netwerken. Van uit het oogpunt van leren in een netwerkomgeving en de zich veranderende visie ten aanzien van leren in het hoger onderwijs bevinden de bestudeerde teleleerplatforms zich kennelijk in een intermediaire fase.

Ann Hendricx Herman Neuckermans . Het toelatingexamen voor de studies burgerlijk ingenieurarchitect in Vlaanderen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 190-204 )
Sinds juli 1991 kent het programma burgerlijk ingenieur-architect een eigen toelatingsexamen voor kandidaat-studenten. Dit examen bestaat uit drie grote onderdelen: een wiskunde-examen, een grafische proef en een verhandeling. Dit artikel vat de resultaten samen van de statistische analyse die werd uitgevoerd om de validiteit van het toelatingsexamen na te gaan. Uit de resultaten blijkt dat het examen een waardevolle mix is, die zowel het 'kennen' (wiskundeproef) als het 'kunnen' (grafische proef en verhandeling) van de kandidaat-studenten in kaart brengt. Toch mag het verband tussen het toelatingsexamen en de latere studieresultaten niet overschat worden.

Marianne Elshout-Mohr Ron Oostdam Marianne Overmaat . Assessment van beroepscompetenties Beslissingen bij het invoeren van integratieve beoordelingen in de opleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 205-221 )
Nationaal en internationaal bestaat toenemende belangstelling voor het ontwikkelen van competentiegericht onderwijs en voor het integraal beoordelen van competenties. Dit artikel betreft een aantal fundamentele beslissingen die faculteiten dienen te nemen bij het invoeren van beoordelingsprocedures die optimaal aansluiten op een competentiegericht curriculum. In de beschrijving van deze beslissingen gaan we enerzijds uit van theoretische inzichten en anderzijds sluiten wij aan bij praktijkervaringen die zijn opgedaan binnen de Educatieve Faculteit Amsterdam (EFA). Het artikel begint met een korte bespreking van enkele kenmerken van het experimentele curriculum dat bij de EFA in ontwikkeling is. Vervolgens presenteren wij drie modellen die op theoretisch niveau aangeven hoe congruentie bereikt kan worden tussen opleidingsdoelen en beoordelingsvormen. In aansluiting daarop komen de beslispunten aan bod. Deze worden gerelateerd aan ervaringen binnen de EFA, die naar voren kwamen in een evaluatie van de integrale beoordelingsmomenten (IBM's) waarmee verschillende opleidingen binnen de EFA experimenteerden in het studiejaar 1999/2000. Het doel van het artikel is de beslispunten helder naar voren te brengen en in een kader te plaatsen. De auteurs hebben nadrukkelijk niet de bedoeling aan te geven welke beslissingen de beste zouden zijn, aangezien het gaat om beleidsbeslissingen die iedere faculteit of opleiding voor zichzelf moet nemen.

Veronica Bruijns . Boekbespreking: Co Boot en Harm Tillema (2001) Competentiegericht beoordelen in hoger beroepsonderwijs, Utrecht: LEMMA.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 2, 222-224 )
Geen abstract

Samengesteld door Jim Allen . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Competenties van hoger opgeleiden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 3, 225-229 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 19 - 2001/4

Redactioneel
()
Geen abstract

Henk Procee . Competenties en onderwijs - een conceptuele analyse
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 4, 242-253 )
Met de nieuwe accreditatieregeling voor het universitaire onderwijs wordt de nadruk verlegd van kennisoverdracht naar competentieverwerving. Een voor de hand liggende operationalisering in termen van vaardigheden doet deze omslag tekort. Het begrip 'competentie' biedt meer dan dat, namelijk het samenkomen van drie dimensies: het specifieke vakgebied, de persoon van de (toekomstige) professional, en de externe omgeving waarmee contact wordt onderhouden. De bedoeling van dit artikel is het verkennen van dit drieledige terrein, zonder direct in een operationele definitie terecht te komen. Aan de hand van de inmiddels gevleugelde term 'the reflective practitioner' wordt geprobeerd de drie elementen te verbinden. Daarbij wordt aandacht besteed aan verschillende soorten van 'reflectie' en aan de bijzondere kenmerken van een 'praktijk'. Een tweetal voorbeelden (geschiedenis en scheikunde) wordt gebruikt om de concepten te illustreren.

Piet Van den Bossche, Mien Segers, David Gijbels en Filip Dochy . Effecten van een probleemgestuurd economisch curriculum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 4, 254-277 )
In een recent literatuuroverzicht werden de onderzoeksbevindingen van studies die de effecten van probleemgestuurd onderwijs (pgo) vergeleken met die van een conventionele leeromgeving op een rijtje gezet (Dochy, Segers, Gijbels & Van den Bossche, 2001). Uit de studies bleek dat de implementatie van een probleemgestuurde leeromgeving resulteert in positieve effecten. Echter bijna alle onderzoeken werden gevoerd binnen medische curricula. Als gevolg hiervan kunnen de geconstateerde hoofdeffecten van pgo gegeneraliseerd worden naar de onderwijspraktijk binnen medische curricula. Pgo wordt echter in toenemende mate ook in andere disciplines geïmplementeerd. Om deze reden werd een quasi-experimenteel onderzoek uitgevoerd in het domein van de economische wetenschappen. Doel was om de prestaties van studenten in een probleemgestuurde leeromgeving te vergelijken met die van studenten in een conventionele leeromgeving wat betreft hun kennisbasis en het kunnen toepassen van deze kennis. Data werden verzameld en geanalyseerd in een probleemgestuurde en een conventionele opleiding voor economische wetenschappen. De voorkennis van studenten werd getest en vervolgens werd op het einde van elk opleidingsjaar de kennis en het toepassen van kennis getoetst. De resultaten indiceren dat studenten uit een probleemgestuurde leeromgeving significant hoger scoren op een test die kennis meet. Met betrekking tot het kunnen toepassen van kennis worden geen statistisch significante resultaten teruggevonden. Niettemin is er wel de robuuste tendens van studenten uit pgo om hoger te scoren op een casusgerichte toets, resulterend in een praktisch significant effect. Geconcludeerd kan worden dat deze resultaten indiceren dat pgo de studenten aanzet om hun kennis te elaboreren en te structureren waardoor ze beter toegankelijk wordt.

Jos Moust . 25 Jaar tutor in probleemgestuurd onderwijs. Enkele beschouwingen over een nieuwe onderwijsrol.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 4, 278-291 )
Vijfentwintig jaar geleden zag een nieuwe onderwijsrol in het Nederlandse hoger onderwijs het levenslicht. Met de introductie van probleemgestuurd onderwijs aan de Universiteit Maastricht ontstond de rol van tutor. Een tutor is de begeleider van een onderwijsgroep. Een groep van ongeveer tien studenten die zo zelfstandig mogelijk problemen analyseren, nieuwe informatie bestuderen om deze vervolgens in de groep te synthetiseren. De tutor heeft tot taak het leerproces, het groepsproces en de zelfstandigheid van de studenten te faciliteren. In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van deze onderwijsrol. Besproken wordt hoe de inhoud van de tutorrol en de effectiviteit van het handelen van de tutor door praktijkervaringen en onderzoek duidelijker werd. Vervolgens worden een aantal opmerkingen gemaakt over mogelijke verdere ontwikkelingen van deze rol in de nabije toekomst. Tot slot wordt de tutorrol beschreven in het licht van de huidige ervaringen en deze toekomstige ontwikkelingen.

Margot Heijnsbroek . De emancipatorische betekenis van HOVO
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 4, 292-310 )
Het Hoger Onderwijs voor Ouderen - bekender als 'HOVO' of 'Seniorenacademie' - is bedoeld voor 50-plussers die uit eigen interesse onderwijs op 'hoger niveau' willen volgen. Sinds de start in 1986 is het totale aantal cursisten per jaar, verdeeld over ongeveer 30 locaties, tot boven de 15.000 gestegen. Om hieraan deel te nemen is niet zoals bij het reguliere hoger onderwijs een HBS-, HAVO- of VWO-diploma vereist, wel moet men het niveau van HOVO aankunnen. In dit artikel staat de vraag centraal hoe 50-plussers zonder hoger opleidingsniveau - in het vervolg aangeduid als 'lager opgeleide ouderen' - thans deelnemen aan HOVO en welke factoren de deelname van deze groep mogelijk in de weg staan. Voor de beantwoording ervan zijn de data benut uit een omvangrijk onderzoeksproject van het Rotterdams Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk Beleidsonderzoek (RISBO) naar de marktpositie en het functioneren van het HOVO.1 Enkele belangrijke uitkomsten: het merendeel van de HOVO-cursisten (72,5%) beschikt over een hoger opleidingsniveau (HBO of WO), dit aandeel bedraagt in de bevolking 11%. Dit betekent dat 27,5% dus over een 'lager' opleidingsniveau beschikt (vanaf lager onderwijs tot en met VWO). In grote lijnen geldt: hoe lager de opleiding hoe kleiner het aandeel bij HOVO - bij nadere analyse blijken echter niet alleen 50-plussers met LBO en lager onderwijs in zeer geringe mate aan HOVO-cursussen deel te nemen, maar ook - in vergelijking met de andere middelbaar opgeleiden - de MBO'ers. Mogelijke verklaringen voor de relatief geringe deelname van lager opgeleide 50-plussers zijn allereerst in de informatieve sfeer gevonden: men is minder vaak dan hoger opgeleiden bekend met het bestaan van HOVO. Als men dat wel is én er belangstelling voor heeft, hebben vooral 50-plussers met MBO en MULO/MAVO weinig exacte kennis van dit onderwijs; daarnaast ervaren zij tal van andere belemmeringen, met als meest voorkomende: de (voor hen) te hoge cursusprijs.

Veronica Bruijns . Boekbespreking van: Erik Huisman (2001) Corporate e-learning, gids voor managers van leren, Amsterdam: Boom.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2001 (19), 4, 3112-313 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 20 - 2002/1

Redactioneel
()
Geen abstract

Jan Kamphorst en Dries Koster . Aansluiting op het hoger beroepsonderwijs Onderzoek naar de eerste lichting gediplomeerde HAVO-leerlingen met profielen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 2-17 )
De veranderingen die momenteel in de bovenbouw van het middelbaar onderwijs plaatsvinden zijn gericht op het verbeteren van de aansluiting met het hoger onderwijs. Dit schooljaar heeft landelijk gezien tweederde van de HAVO-instroom in het hoger beroepsonderwijs in het middelbaar onderwijs een profiel gehad. Het schooljaar ervoor kwam de eerste lichting havisten met een profiel het HBO binnen. Die groep besloeg 5% van de HAVO-instroom. Om een eerste beeld te krijgen is in de Hanzehogeschool in februari 2001 een onderzoek onder eerstejaarsstudenten uitgevoerd. De belangrijkste resultaten zijn: Studenten 'nieuwe stijl' hebben in vergelijking tot studenten 'oude stijl' op het HAVO meer ervaring opgedaan met studiehuis-leerdoelen als 'werken in groepen' en 'actief studeren'. Studenten 'nieuwe stijl' ervaren de overgang van HAVO naar HBO als minder groot wat betreft 'werken in groepen' en 'zelfstandig werken'. Studenten zonder profielen en studenten met profielen behalen dezelfde prestaties. Tot slot worden aanbevelingen geformuleerd en wordt gepleit voor vervolgonderzoek.

C. Hazeu . De betekenis van ICT voor wetenschappelijk onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 18-31 )
Dit artikel beoogt de invloed van de nieuwe informatie- en communicatiemogelijkheden op het wetenschappelijk onderzoeksbedrijf op waarde te schatten. Het stuk richt zich met name op de universitaire, publiek bekostigde wetenschapsbeoefening. Van belang daarbij is dat wetenschap naar zijn aard universalistisch is, en altijd al gericht op communicatie met (internationale) vakgenoten. ICT leidt daarom in dit veld niet tot een 'revolutie' die alles anders doet worden. Maar het palet aan middelen en vormen van wetenschapsbeoefening en kennisoverdracht verandert wél. Er worden nieuwe 'toeeigenings'- kwesties opgeroepen en nieuwe vragen wat betreft verspreiding en toegang tot kennis. Eerst brengen we de belangrijkste ontwikkelingen in beeld waar nu al duidelijker zichtbaar is hoe ICT het proces van kennisproductie beïnvloedt. Daarna gaan we in op een aantal meer speculatieve gevolgen van ICT op de kennisproductie. We sluiten af met een aantal conclusies. Van groot belang is dat met de komst van nieuwe informatie- en communicatiemedia in het wetenschapsbedrijf ook de mechanismen voor kwaliteitsbeoordeling mee ontwikkelen. 'Reputatie' blijft daarin een belangrijke rol spelen.

P. van Eijs en Ger Ramaekers . Flexibiliteit van HBO'ers op de Arbeidsmarkt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 32-41 )
Met name de sterke technologische en organisatorische veranderingen van de laatste jaren hebben geleid tot een roep om werknemers met een hoge employability en sleutelkwalificaties, die niet zijn aangewezen op een specifiek beroep maar in een breder beroependomein inzetbaar zijn. Dit artikel laat zien dat HBO'ers tegenwoordig inderdaad breder terechtkomen op de arbeidsmarkt dan een aantal jaren geleden. Afgestudeerden van het HBO lijken ook meer open te staan voor een brede inzetbaarheid op de arbeidsmarkt dan een aantal jaren geleden. Alleen al door hun vooropleiding, bestuurlijke ervaring en buitenlandervaring lijken afgestudeerden van het HBO ook meer dan vroeger te beschikken over competenties die een bredere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt bewerkstelligen. Dit wordt ook gewaardeerd op de arbeidsmarkt, gezien de bevinding dat afgestudeerden die binnen hun vakdomein werken niet langer significant meer verdienen dan afgestudeerden die buiten hun vakdomein werken.

Michael Nieweg . Leren van toetsen: op weg naar een nieuw model
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 42-59 )
De laatste tijd neemt de belangstelling sterk toe voor de vraag hoe toetsing en beoordeling zich verhoudt tot competentiegericht onderwijs. Diverse publicaties, onder andere in ditTijdschrift, gaan in op de theoretische invalshoeken en op praktische instrumenten. Dit artikel bouwt op deze discussie voort. Het schetst een samenhangend onderwijskundig model, waarmee toetsing en beoordeling op systematische wijze in een curriculum kan worden ingebed. Na in te gaan op de vraag welke consequenties de concepten zelfsturing en competenties voor het curriculum kunnen hebben, wordt de waarde van formatieve toetsing besproken. Een en ander leidt tot een cyclische opvatting van onderwijs. Toetsing en beoordeling krijgen zodoende in de eerste plaats het karakter van continue monitoring en kwaliteitsbeoordeling. In de tweede plaats vindt op vijf momenten in de opleiding een summatieve beoordeling plaats, waarmee het afleggen van verantwoording wordt geregeld van zowel de student naar de opleiding en het werkveld, als van de opleiding naar de eigen stakeholders. Het model beoogt voorts van het probleem van de meelifters een non-issue te maken en openingen te bieden voor flexibilisering van het curriculum.

David Gijbels, Piet Van den Bossche, Filip Dochy en Mien Segers . Effecten van probleemgestuurd onderwijs in de lerarenopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 42-59 )
De afgelopen jaren werd probleemgestuurd onderwijs (pgo) in Vlaanderen en Nederland in verschillende opleidingen in het hoger onderwijs op uiteenlopende wijze geïmplementeerd, onder andere in de lerarenopleidingen. In onderhavig onderzoek wordt het effect van een vier weken durende implementatie van pgo nagegaan in twee instituten voor lerarenopleiding. De volgende probleemstelling staat centraal: in welke mate zijn studenten uit een pgo-setting in vergelijking met studenten uit een conventionele setting in staat om over een bepaald onderwerp enerzijds kennis te verwerven en anderzijds kennis over dat onderwerp toe te passen? De resultaten van het quasiexperimenteel vergelijkend onderzoek laten wat de kennis van de studenten betreft geen eenduidige conclusies toe, aangezien de resultaten in beide instituten niet in dezelfde lijn liggen. Op het niveau van de vaardigheden zijn de resultaten wel gelijklopend voor beide instituten: niettegenstaande de in tijd beperkte implementatie, lijken studenten uit pgo meer succesvol te zijn in het toepassen van kennis dan studenten uit het conventioneel onderwijs.

Samengesteld door Frans Kaiser, Anneke Lub en Petra Boezerooy . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Ontwikkeling aantal studenten in West-Europa
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 1, 73-76 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 20 - 2002/2

Redactioneel
()
Geen abstract

Lies Sercu . E-learning leren De evaluatie van de introductie van een zelfstudiepakket in de opleiding van leraren vreemde talen.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 2, 84-93 )
Europese lerarenopleidingen staan voor twee belangrijke uitdagingen. Van hen wordt verwacht dat zij leraren-in-opleiding (lio's) de nodige bagage meegeven om enerzijds autonome leerprocessen te kunnen organiseren en begeleiden, en anderzijds informatieen communicatietechnologie (ICT) op een zinvolle manier in hun onderwijs te kunnen integreren. Dit artikel gaat kort in op de initiatieven die de academische lerarenopleiding Germaanse Talen van de K.U.Leuven heeft genomen om aan deze beide verwachtingen tegemoet te komen. Daarnaast presenteert het de resultaten van een evaluatieproject dat één van deze initiatieven begeleidde. De resultaten van dit project laten zien dat het van essentieel belang is om de toekomstige gebruikers van de nieuwe webgebaseerde leeromgeving te betrekken bij het ontwerp- en ontwikkelproces. Verder tonen ze aan dat het cruciaal is dat ontwerpers nagaan op welke punten en in welke mate wijzigingen omtrent de infrastructuur, de organisatie van het onderwijs en het curriculum zich opdringen, en hoe de rol van docent en student moet worden herdacht, wil men het succes van de nieuwe leeromgeving niet hypothekeren. (Collis & Gommer, 2001).

Wouter Schelfhout . Kritische beschouwingen bij het constructivisme. Naar een evenwichtsmodel voor het verwerven van kennis en competenties.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 2, 94-124 )
Het onderwijs wordt geconfronteerd met een aantal problemen: slaagpercentages liggen relatief laag, studenten voelen zich in het onderwijs vaak niet op hun gemak, de arbeidsmarkt geeft aan dat studenten te weinig relevante competenties en attitudes verwerven en dat studenten hun kennis te weinig kunnen toepassen. Maar ook de onderwijsgevenden zelf geven aan dat lesgeven moeilijker is geworden en dat men daarbij ook nog te veel andere taken op zich moet nemen. Bovendien voelt men zich overspoeld door onderwijsvernieuwingen die niet altijd als relevant worden ervaren. Momenteel heerst er bij velen de opvatting dat een oplossing voor deze problemen kan worden aangereikt vanuit het constructivisme en vooral dan vanuit het gesitueerd perspectief daarbij. Een belangrijke bijdrage van het gesitueerde perspectief is dat er meer aandacht wordt besteed aan de relatie tussen het leren in de klas en datgene wat nodig is buiten de klas. De auteur plaatst kritische kanttekeningen bij deze opvatting. Hij stelt zelf een 'evenwichtsmodel' als alternatief voor.

Kim Waeytens, Veerle Hulpiau en Jan Elen . De invloed van programmering van examens op het studeergedrag van studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 2, 125-137 )
Heeft de organisatie van toetsen en examens invloed op het studeergedrag in casu het voorbereidingsgedrag van de studenten? En hoe kunnen examens en de organisatie ervan studenten tot meer gerichte en tijdig uitgevoerde leeractiviteiten aanzetten? Dit zijn de kernvragen van het hier gepresenteerde onderzoek. In dit onderzoek is nagegaan of er een effect van examentype (summatief versus formatief) en van tijdstip van evaluatie kan worden vastgesteld op studiebetrokken activiteiten. In het onderzoek participeerden 937 studenten uit vier faculteiten. Het geheel van de bevindingen suggereert dat studenten hun studeergedrag wel degelijk afstemmen op het type en het tijdstip van examens. De resultaten van het empirisch onderzoek worden uitgebreid ter discussie gesteld.

Michiel van Geloven . Boekbespreking: Marcel Mirande (2000) Stilstaan bij een haastig medium - over de betekenis van het Internet in het onderwijs. Bussum: Coutinho.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 2, 138-141 )
Geen abstract

Samengesteld door Ger Ramaekers . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Een opleiding in het hbo is niet altijd eindonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 2, 142-144 )
Geen abstract

Jaargang 20 - 2002/3

Redactioneel
()
Geen abstract

Fons Vernooij . De mogelijke impact van intranet op het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 3, 146-166 )
De introductie van intranet in een instelling van hoger onderwijs kan ingrijpende gevolgen hebben voor het primaire proces. Intranet is een vorm van internet, waarbij een bedrijf of organisatie een website ontwikkelt, die afgeschermd is voor buitenstaanders en gericht is op de aansturing van de interne bedrijfsprocessen. Een goed opgebouwd intranet biedt mogelijkheden om andere ontwikkelingen in het hoger onderwijs te ondersteunen, zoals de ontwikkeling van studievaardigheden en de inbouw van competenties in het curriculum. De andere aansturing van het leerproces maakt het mogelijk om nieuwe leerdoelen te formuleren door gebruik te maken van functionaliteiten die andere media niet of in mindere mate hebben. Dit artikel exploreert de mogelijkheden van een intranet -omgeving aan de hand van de Johan Cruijff University als concreet voorbeeld. Daarna volgt een schets van een model voor onderwijsontwikkeling waar enerzijds de leerdoelen zijn uitgesplitst in soorten van leeractiviteiten en anderzijds de media zijn uitgesplitst naar de functionaliteiten die zij te bieden hebben. Vervolgens spitst de beschrijving zich toe op de impact die de introductie van het intranet met zich mee kan brengen voor de andere media die in het onderwijs in gebruik zijn.

Helma te Velde . Transformeren door implementatie van een elektronische leeromgeving in het hoger onderwijs: een brug te ver?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 3, 167-179 )
Instellingen in het hoger onderwijs willen vernieuwen en introduceren momenteel op grote schaal elektronische leeromgevingen (ELO's). Doorgaans geschiedt dit volgens het substitutiemodel: er verandert niets wezenlijks aan het onderwijs. Vanuit de (onderwijskundige) literatuur wordt evenwel aangegeven dat beoogde vernieuwing binnen het onderwijs niet is gebaat met substitutie maar transformatie vereist (Lichtenberg, 2000). Deze overtuiging blijkt ook bij de instellingen zelf te leven. Waarom wordt er dan zo weinig aan transformatie gedaan? Is dit een brug te ver? Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt ingegaan op de consequenties van transformatie voor een onderwijsinstelling, gebaseerd op de literatuur. Hierbij is dit artikel op te vatten als basis voor een onderzoek in de praktijk van het hoger onderwijs. Instellingen kiezen logischerwijs voor het substitutiemodel omdat dit model geen wezenlijke veranderingen van leerprocessen en onderwijsorganisatie vraagt. Het hoger onderwijs streeft echter wel massaal naar transformatie bij de implementatie van een ELO, omdat men weet dat dit leidt tot werkelijke vernieuwing. Wellicht is dit een aanwijzing dat substitutie de brug naar transformatie is.

S. Beekhoven, Hans van Hout, Uulkje de Jong . Invloeden op studievoortgang: een kwalitatieve analyse
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 3, 180-201 )
Studievoortgang wordt door verschillende subjectieve factoren verklaard. Onderzocht wordt of, en op welke manier de woonsituatie van invloed is op het leven van studenten. Vervolgens worden de begrippen academische fit en subjectieve slaagkans (krachtige verklarende factoren in kwantitatieve analyses) uitgediept. Ook worden twee cases beschreven om inzicht te krijgen in het verloop van ervaringen tijdens de studie hoe beslissingen genomen worden. De kwalitatieve data-analyse bevat verhalen van 25 studenten die vijf keer benaderd zijn. Niet het thuis of op kamers wonen blijkt belangrijk, maar het hebben van een werkplek en een goede sfeer in huis. De associaties die studenten geven over zowel academische fit als de subjectieve slaagkans tonen grote onderlinge overeenkomsten. Toch blijkt vooral academische fit ook verweven met een aantal andere factoren. Tot slot leveren de twee cases mooie voorbeelden van hoe studenten verschillende doelen kunnen hebben en op welke manier ze deze nastreven.

Jeroen Huisman . Boekbespreking van: Tim Mazzarol and Geoffrey Norman Soutar (2001) The global market for higher education: sustainable competitive strategies for the new millennium. Cheltenham, United Kingdom, Edward Elgar
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 3, 202-205 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 20 - 2002/4

Redactioneel
()
Geen abstract

Tineke Willemsen . De schaarste aan vrouwelijke hoogleraren in Nederland
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 210-222 )
In Nederland zijn vrouwen sterk ondervertegenwoordigd in wetenschappelijke functies; van de hoogleraren is slechts zes procent vrouw. In dit artikel wordt een aantal nadelen van de sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen in hogere wetenschappelijke functies genoemd. In een analyse van de oorzaken van dit verschijnsel worden drie niveaus onderscheiden: het organisatieniveau, het interpersoonlijke en het individuele niveau. Mogelijke verbeteringen, die dienen aan te sluiten bij de bekende oorzaken en bij voorkeur gebaseerd dienen te zijn op effectiviteitsonderzoek, kunnen ook in deze drie niveaus worden ingedeeld. De universiteit als organisatie kan door een meer professioneel wervings- en selectiebeleid, met open procedures, en een ander loopbaanbeleid voor de hand liggende verbeteringen aanbrengen. Op het interpersoonlijke niveau komen zaken als objectievere beoordelingen van zowel sollicitanten als het zittende personeel in aanmerking. Individuele vrouwen kunnen zelf jongere collega's via mentoring ondersteunen, en in het algemeen alert zijn op solidariteit. Geconcludeerd wordt dat er voldoende onderzoeksresultaten beschikbaar zijn voor universiteiten om daadwerkelijk de positie van vrouwen in het wetenschappelijk onderwijs, en daarmee de universiteiten als geheel, te verbeteren.

Else Veldhuis-Diermanse, Martin Mulder en Harm Biemans . Computerondersteund samenwerkend leren: zinvol om toe te passen in het hoger onderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 223-245 )
In dit artikel worden vier studies beschreven, uitgevoerd aan drie verschillende universiteiten, waarin de werkvorm computerondersteund samenwerkend leren (CSCL) is ingezet in het onderwijs (N=59). Alle handelingen van de studenten zijn opgeslagen en vervolgens geanalyseerd, om in kaart te brengen hoe studenten leren en kennis construeren. De resultaten laten zien dat studenten het volgen van onderwijs met behulp van CSCL zwaar vinden, maar dat ze bereid zijn extra tijd te steken in de cursus. Studenten participeerden actief in de vier studies en communiceerden intensief met medestudenten over de taak. In drie van de vier studies gebruikten studenten meer cognitieve dan metacognitieve leeractiviteiten. Studenten maakten weinig gebruik van affectieve leeractiviteiten. Verder verschilden studenten in het absolute aantal geconstrueerde kenniseenheden en daarnaast in de kwaliteit van de geconstrueerde kennis. Geconcludeerd wordt dat het zeker zinvol is om CSCL toe te passen in het hoger onderwijs, maar dat studenten de tijd moeten krijgen om te leren leren met behulp van CSCL

Johan van Braak, Dimo Kavadias, Katie Goeman en Eric de Vos . Determinanten van verwachtingen ten aanzien van e-learning aan de universiteit: het perspectief van de studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 246-266 )
Studenten en docenten zijn spilfiguren bij de introductie van e-learning op universiteiten. Deze bijdrage presenteert de resultaten van een vragenlijstonderzoek omtrent de verwachtingen van universiteitsstudenten ten aanzien van de mogelijke effecten van e-learning binnen hun opleiding. Naast de ontwikkeling van instrumenten, wordt het effect van individuele determinanten op het verwachtsprofiel ten aanzien van e-learning getoetst. Waargenomen computerattributen, studiegebonden computeropvattingen en innovativiteit blijken de belangrijkste determinanten te zijn. Instrumentele computervaardigheden hebben slechts een indirecte invloed. De invoering van technologische vernieuwing in het universitaire onderwijs zal dus niet enkel rekening moeten houden met het technische beheersingsniveau van gebruikers, maar ook met subjectieve aspecten, zoals percepties van computertechnologie en vernieuwingen.

Wouter Schelfhout, Filip Dochy en Steven Janssens . Opleiden tot constructivistisch onderwijs Bepalende factoren en succesvolle leeromgevingen in de lerarenopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 267-286 )
Vanuit het constructivisme werden de laatste decennia leeromgevingen ontworpen waarmee men een antwoord wil geven op onderwijsproblemen rond inerte kennis. De laatste jaren werden echter kritieken geformuleerd op een aantal constructivistische werkwijzen. Het zoeken naar een oplossing voor de onderwijskundige dilemma's die hieruit voortvloeien, worden geconceptualiseerd als gematigd constructivisme. Deze gematigd constructivistische visie op leren en instructie zal van leraren, en dus ook van lerarenopleidingen, een andere aanpak vereisen. In deze bijdrage worden factoren en settings binnen de lerarenopleiding besproken, die het al dan niet gematigd constructivistisch lesgeven door aspirant-leraren kunnen beïnvloeden. Zo beïnvloeden vroegere leerervaringen de opvattingen over leren en onderwijzen van toekomstige leraren en hun lesgeefgedrag. Daarnaast blijkt er een invloed uit te gaan van de opvattingen van mentoren in de stagescholen en van de lerarenopleiders zelf. Andere belangrijke mediërende variabelen zijn persoonlijkheidskenmerken. Uit onderzoek blijken de volgende factoren belangrijk te zijn om studenten te kunnen aanzetten tot gematigd constructivistisch les geven. Er moet voldoende declaratieve kennis worden aangereikt rond constructivistisch les geven in een adequate verhouding met het aanreiken van praktijkervaring. Deze leerinhouden moeten zelf op een constructivistische wijze worden aangereikt. Praktijkervaring blijkt essentieel om aan te zetten tot conceptuele verandering. Voorwaarde is wel dat er op een gepaste wijze over wordt gereflecteerd. Lerarenopleiders zullen een verder professionaliseringsproces moeten doormaken om deze leeromgevingen te kunnen creëren.

Jacqueline Rietveld . Boekbespreking: Driessen, E., Beijaard, D., Tartwijk, J. v., Vleuten, C. v.d (red.) (2002), Portfolio's. Groningen: Wolters-Noordhoff.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 287-289 )
Geen abstract

Klaes Eringa . Boekbespreking: Beirendonck, L. Van (red.) (2001): Competentiemanagement; The essence is human competence. Leuven: Acco.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2002 (20), 4, 290-292 )
Geen abstract

Review:
()
Geen abstract

Jaargang 21 - 2003/1

Redactioneel
()
Geen abstract

Jaap Anne Korteweg, Marko van Leeuwen, Uulkje de Jong en Ineke van der Veen. Sociaal milieu en de keuze tussen hbo en wo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 2-16 )
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat kinderen met lager opgeleide ouders of ouders met een relatief laag inkomen en allochtonen significant minder deelnemen aan hoger onderwijs. Ook kozen degenen uit deze groepen die wel zijn gaan studeren vaker voor een hoger beroepsopleiding (hbo) dan voor het wetenschappelijk onderwijs (wo). De toegankelijkheid van het hoger onderwijs lijkt dus niet voor alle groepen leerlingen gelijk te zijn.In dit artikel wordt het onderzoek beschreven dat in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is uitgevoerd op de data van de onderzoekslijnen Verder Studeren, Deelname Hoger Onderwijs en Studentenmonitor. In dit onderzoek is gekeken of er anno 2001 nog steeds sprake is van effecten van sociaal milieu bij de toegang tot het hoogste niveau van het hoger onderwijs in Nederland. Op basis van de resultaten uit dit onderzoek concluderen we dat onder eerstejaars met een vwo-diploma in 2000 en 2001 geen sociale selectie plaats heeft gevonden bij de keuze tussen studeren op hbo- of wo-niveau. De verklarende variabelen die de sociaaleconomische achtergrond van de eerstejaars representeren (opleidingsniveau en inkomen van de ouders) zijn na controle voor andere kenmerken niet (langer) significant bij de verklaring voor de niveaukeuze.

Rick de Graaff, Albert Pilot, Gjalt Prins en Ruud van Vliet. Virtuele ondersteuning bij onderzoeks- en ontwerpgericht projectonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 17-29 )
Groepen studenten die samenwerken aan een project, opdracht of taak zijn een alledaags verschijnsel aan het worden in het hoger onderwijs. Zulke groepen moeten effectief kunnen communiceren, werken aan documenten, afspraken maken, taken verdelen en de voortgang van hun project bewaken. Een virtuele projectruimte (VPR) kan een rol spelen in de ondersteuning van samenwerkend lerende groepen. Dit artikel beschrijft twee pilots bij de Universiteit Utrecht en de Technische Universiteit Eindhoven, waarbij Outlook/Exchange werd gebruikt als groupware voor projectonderwijs. De resultaten van de enquêtes die afgenomen werden aan het einde van de betreffende onderwijsactiviteiten, laten zien dat studenten redelijk positief staan tegenover groepswerk dat ondersteund wordt met een VPR. De mogelijkheden voor documentenbeheer worden door de meeste studenten goed gewaardeerd, ook door groepen die gewoonlijk veel in 'face-toface' vorm met elkaar samenwerken. De betrokkenheid van de begeleider, de flexibiliteit van de VPR en de technische prestaties van de groupware zijn belangrijke factoren voor het goed functioneren van een VPR.

Marijk van der Wende en Jeroen Huisman. The role of Europe in higher education policy: expansion across borders and levels
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 30-46 )
The best symbol for the main and best-known achievements of EU action in the area of higher education is probably the celebration of the one millionth ERASMUS student in October 2002. But although the exchange of students between EU member states, and later on also with associated countries in Central and Eastern Europe, has been the flagship activity, it has certainly not been the only EU action in this area. In fact, in the last five years, a considerable extension of policy application has been undertaken. From an initial focus on mobility and networking at the individual level, a next step was made to enhance co-operation at curriculum level and policy-development at institutionallevel. More recently, initiatives are being taken to develop common agendas for action at the system level. This last phase is of particular importance for policy development at national level. Although nation states have not transferred more formal competencies to the supranational (EU) level, intergovernmental action is increasing in a bottom-up fashion (e.g. the Bologna process). At the same time, the European Commission is becoming more and more integrated into this process and European-level policy processes can be expected to have a growing impact on decision making at national level. This article presents a short historical overview of Europe's role in higher education policy and discusses in particular the most recent changes in this area.

Ben Wilbrink. Decentrale toelating, eerste stap naar selectieve toelating HO?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 47-57 )
Na drie jaar experimenten met decentrale toelating voor een deel van de plaatsen bij numerus-fixusopleidingen, vooral geneeskundige, heeft de begeleidende Commissie Sorgdrager februari 2003 rapport uitgebracht, 'De juiste student op de juiste plaats', zodat de minister van onderwijs een wetswijziging kan voorbereiden. De commissie is enthousiast over de experimenten, maar signaleert wel dat niet alle opleidingen gebruikmaken van deze wettelijke mogelijkheid, en waar dat wel het geval is er soms oneigenlijke methoden worden gebruikt. Door voorrang te geven aan kandidaten met hogere opleidingen elders, vermindert de ruimte voor direct uit het vwo komende kandidaten.De commissie droomt zelfs van uitbreiden van decentrale toelating, ook naar opleidingen zonder numerus fixus. Wat nu dreigt, is dat sluipenderwijs de systematiek voor toelating tot hoger onderwijs verandert van onze open toelating naar een selectiever stelsel zoals dat in Amerika, dat aldaar overigens ook sluipenderwijs historisch is gegroeid. De argumenten van deze commissie verdienen daarom aandacht, wat het artikel doet via een omtrekkende beweging: laten zien hoe onjuiste beelden over het Amerikaanse selectieve stelsel telkens weer uitnodigen tot het willen aanbrengen van extra selectieve drempels. Dat miskent de selectiviteit die altijd al bestaat in het Nederlandse stelsel, die werkt via zelfselectie naar hbo of wo, en naar moeilijke of makkelijke opleidingen. Die zelfselectie is ongeveer even hard als de Amerikaanse directe selectie, maar Amerika heeft er een kostbaar toelatingsritueel voor nodig.

Willem Hofstee . Boekbespreking:Henk van Berkel en Anneke Bax (Red.), Toetsen in het hoger onderwijs. Houten/ Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum, 2002.Filip Dochy, Ludo Heylen en Herman van de Mosselaer (Red.), Assessment in onderwijs: nieuwe toetsvormen en examinering in studentgericht onderwijs en competentiegericht onderwijs. Utrecht: Lemma, 2002.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 1, 58-61 )
Geen abstract

Samengesteld door Jim Allen . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Mobiliteit van hoger opgeleiden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 1, 62-66 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 21 - 2003/2

Redactioneel
()
Geen abstract

Wes Holleman en Albert Pilot. Onderwijsleerfuncties: verslag van een denkproces
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 70-84 )
Welke functies moeten achtereenvolgens in een onderwijsleersysteem worden vervuld opdat studenten bekwaamheden verwerven? Mettes & Pilot (1980) hebben een functiemodel voorgesteld dat deze vraag beantwoordt. Vervolgens hebben Smuling, Brants en Pilot (19821, 19902) een versie van het functiemodel voorgesteld die niet alleen op het verwerven van bekwaamheden, maar ook op andere leerdoelen van toepassing wil zijn. In dit artikel wordt gerapporteerd hoe het functiemodel zich in de loop der jaren ontwikkeld heeft: van één model naar een waaier van modellen (gedifferentieerd naar funderende onderwijsleertheorieën en naar leerdoelen), van uitvoerings- en evaluatiefuncties naar een model dat zich ook uitstrekt tot voorbereidingsfuncties, van een docentgecentreerd model naar een model dat ook geldig is bij meer customizing en zelfsturing door de student, en van een 'plat' stappenschema naar functies in een gelaagd fasenmodel.

Marca Wolfensberger, Pierre van Eijl en Albert Pilot. Universitaire honoursprogramma's en hun innovatieve functie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 85-102 )
Honoursprogramma's zijn een recente en snel groeiende tak in het Nederlandse universitair onderwijs. In 1993 werd het eerste honoursprogramma gestart, tien jaar later draaien er al 25 programma's aan tien verschillende universiteiten. De verwachting is dat met de invoering van bachelor-master de belangstelling voor honoursprogramma's zal toenemen. Opvallend is hun grote diversiteit in omvang, duur en positionering in de studie. Veel honoursprogramma's blijken te functioneren als proeftuin voor onderwijsinnovatie voor reguliere programma's. Zij bieden een veilige omgeving voor onderwijsexperimenten waar fouten gemaakt mogen worden, het uitvalrisico laag is en deelnemers gemotiveerd zijn. Een grote winst: bij gebleken succes verspreiden innovaties zich vanuit de honoursprogramma's naar het reguliere onderwijs.

Lies Sercu en Katleen Put. Het Engels als onderwijstaal in het hoger onderwijs: een onderzoek naar taalvaardigheid en opvattingen van docenten en studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 103-118 )
Om op de internationale onderwijsmarkt een rol te kunnen blijven spelen, moeten instellingen van het hoger onderwijs internationaliseren. Een belangrijk element in dit proces van internationalisering is het gebruik van het Engels als onderwijstaal. Men gaat ervan uit dat buitenlandse studenten en docenten gemakkelijker hun weg naar onze universiteiten en hogescholen zullen vinden wanneer opleidingen in een taal worden aangeboden die buitenlanders beheersen. Het onderzoek waarover gerapporteerd wordt, stelde zich tot doel een aantal kritische factoren die een succesvolle introductie van het Engels aan de K.U. Leuven in de weg zouden kunnen staan te inventariseren, met het oog op het aanreiken van scenario's voor het wegwerken van mogelijk remmende implementatievoorwaarden. Aan het onderzoek namen studenten en docenten uit 5 verschillende academische disciplines deel.

Jean Claude Callens. Computergebruik als engine én vehicle in Vlaamse lerarenopleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 119-138 )
In dit artikel worden de resultaten gemeld van een onderzoek naar het ICT-gebruik in lerarenopleidingen in Vlaanderen. Daarvoor werden zowel de opleidingen tot kleuteronderwijzer, onderwijzer en regent van vijf Vlaamse hogescholen bevraagd. Kernvraag van dit onderzoek is of ICT in Vlaamse lerarenopleidingen is geïmplementeerd.

Fons Vernooij. Boekbespreking: Henk Frencken, Jan Nedermeijer, Albert Pilot en Ineke ten Dam (red.), (2002) ICT in het hoger onderwijs, Stand van zaken, Universiteit Utrecht (IVLOS) en Universiteit Leiden (ICLON).
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 2, 139-141)
Geen abstract

Jaargang 21 - 2003/3

Redactioneel
()
Geen abstract

Rina Vaatstra en Robert de Vries. De relatie tussen onderwijsvorm, competenties en arbeidsmarkt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 3, 144-158)
De onderwijsmethodes en werkvormen waarmee studenten tijdens de opleiding in aanraking komen spelen een belangrijke rol bij de competentieverwerving. In dit artikel wordt voor afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs (hbo) bekeken in hoeverre verschillende onderwijsmethodes en werkvormen samenhangen met het soort competenties dat afgestudeerden naar eigen zeggen hebben meegekregen. Daarnaast is onderzocht of hbo-afgestudeerden die verschillende onderwijsmethodes en werkvormen hebben gevolgd anders terugkijken op de voorbereiding van hun opleiding op de arbeidsmarkt. Onze bevindingen laten zien dat afgestudeerden die projectonderwijs hebben gevolgd zichzelf hoger beoordelen op de competenties 'samenwerken' en 'zelfstandig werken' dan afgestudeerden die probleemgestuurd onderwijs hebben gevolgd en afgestudeerden die minder activerend onderwijs hebben genoten. Daarnaast vinden afgestudeerden die projectonderwijs hebben gevolgd, vaker dat de opleiding een goede basis biedt voor de start in de beroepspraktijk en de verdere ontwikkeling van competenties.

Ellen Jansen en A. Hofman. Onderwijs op maat?Een inventarisatie van individuele onderwijsafspraken in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 3, 159-169)
Een veranderend doelgroepenbeleid en de invoering van de bachelor-masterstructuur zet flexibilisering van het onderwijs prominent op de agenda. De individuele student moet maximaal zijn eigen invulling kunnen geven aan zijn studie. Individuele onderwijsafspraken vormen hierbij een belangrijk element. Dit artikel beschrijft de stand van zaken op dit terrein binnen het Nederlandse hoger onderwijs. Individuele onderwijsafspraken blijken in het wo minder gebruikelijk dan in het hbo mogelijk door het bestaan van duale opleidingen, die binnen het hbo breder voorkomen dan in het wo. Verder worden afspraken het meest gemaakt voor vrijstellingen op grond van een relevante vooropleiding en onderdelen die studenten elders (in binnen en/of buitenland) willen volgen. Kwaliteitsbewaking is hierin een van de grootste zorgpunten. Gebrekkige informatie over mogelijkheden voor onderwijsafspraken lijkt de belangrijkste reden voor het niet gebruiken van deze mogelijkheid. Opleidingen hebben met name behoefte aan organisatorische ondersteuning; studenten ervaren de ondersteuning die de opleiding biedt als voldoende.

Gerard Straetmans, Dominique Sluijsmans, Bart Bolhuis en Jeroen van Merriënboer. Integratie van instructie en assessment in competentiegericht onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 3, 171-197)
Het beroepsonderwijs is toe aan een ander onderwijsconcept. Decennia lang al worstelen zowel middelbaar als hoger beroepsonderwijs met een tegenvallend intern en extern rendement. De tijd van symptoombestrijding lijkt voorbij nu allerlei commissies en het ministerie van OC&W steeds vaker op één lijn zitten met het uitgangspunt dat de deelnemer centraal moet staan in een beroepsopleiding die opleidt tot responsief vakmanschap. De vraag is hoe dergelijk onderwijs gestalte moet krijgen. Er is grote behoefte aan de ontwikkeling van onderwijsmodellen die de vrij abstracte uitgangspunten kunnen helpen concretiseren. In dit artikel wordt beschreven hoe competentiegericht onderwijs kan worden opgezet door elementen uit een constructivistisch georiënteerd instructieontwerpmodel te integreren met moderne opvattingen over assessment. Eerst wordt aan de hand van een voorbeeld duidelijk gemaakt hoe competentiegericht onderwijs kan worden opgezet volgens het 4C/ID-model. Dit is een instructieontwerpmodel voor onderwijs waarin studenten complexe vaardigheden (competenties) verwerven door te werken aan authentieke taken. Onderwijs dat is opgezet volgens het 4C/ID-model lijkt bij uitstek geschikt voor een andere assessmentfilosofie, die ervan uitgaat dat het bewijs voor competentie tijdens het onderwijs wordt verzameld door studenten op gezette tijden authentieke taken onder assessmentcondities te laten uitvoeren. De resultaten worden opgeslagen in een zogeheten beoordelingsportfolio dat volgens een bepaalde methodiek, Protocol Portfolio Scoring, wordt aangelegd en beoordeeld.

Gerard van de Watering en Sjoerd Claessens. Verschillen tussen de perceptie van tutoren op de leerprestatie en de toetsprestatie van hun studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 3, 199-214)
Tutoren worden nogal eens geconfronteerd met studenten die ogenschijnlijk goede studenten zijn, maar die op één of andere manier niet die cijfers behalen die van hen verwacht mag worden, gezien hun bijdrage in de onderwijsbijeenkomsten. Aanleiding van dit onderzoek was een discussie tussen een aantal tutoren, onderwijskundigen en studieadviseur over de betrouwbaarheid en validiteit van de combinatietoets. De stelling van de tutoren was daarbij dat een toets bestaande uit alleen essayvragen beter discrimineert tussen groepen studenten dan een combinatietoets en dus eerder zal voldoen aan hun verwachtingen, in de zin dat de, in de ogen van de tutoren, betere (competente) studenten goed presteren op de toets en de zwakkere (minder competente) studenten minder goed presteren. Doel van dit onderzoek was om na te gaan in welke mate de combinatietoets en de onderdelen van de combinatietoets (het onderdeel meerkeuzevragen en het onderdeel open vragen) onderscheid maakt tussen groepen studenten. Studenten zijn aan de hand van tutorobservaties in de onderwijsgroepsbijeenkomsten van het laatste blok in de propedeuse ingedeeld in één van de volgende groepen: (1) zwakke studenten, (2) normstudenten, (3) goede studenten en (4) norm- of goede studenten met faalangst. Uit de resultaten blijkt dat zowel de combinatietoets als geheel als het onderdeel meerkeuzevragen en het onderdeel open vragen op een juiste wijze onderscheid aanbrengt tussen groepen studenten. De prestaties op de onderdelen van de combinatietoets laten dezelfde trends zien, dat wil zeggen dat de zwakkere studenten slecht presteren, de normstudenten en de studenten met faalangst middelmatig en de goede studenten goed presteren. Deze resultaten zijn ook valide voor de tweede en de derde bloktoets maar niet voor de eerste bloktoets. In het geval van de eerste bloktoets presteren de faalangstige studenten beter op het onderdeel open vragen. In dit artikel wordt een verklaring voor dit verschijnsel gegeven.

Review
()
Geen abstract

Jaargang 21 - 2003/4

Redactioneel
()
Geen abstract

Filip Dochy, Wilfried Admiraal en Albert Pilot. Peer- en co-assessment als instrument voor diepgaand leren: bevindingen en richtlijnen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 4, 220-229)
Deze inleidende beschouwing over peer- en co-assessment geeft een kort overzicht van wat bekend is over de bruikbaarheid en de mogelijke opbrengsten van deze vormen van assessment. Voorts wordt aandacht besteed aan de kwaliteitskenmerken en de belangrijkste ingrediënten van peer- en co-assessment. Ten slotte wordt teruggeblikt op de voornaamste resultaten van onderzoek naar het gebruik van deze assessmentvormen en wordt kort ingegaan op de relatie met de onderzoeksresultaten van de in dit nummer verder gepresenteerde onderzoeken.

Dominique Sluijsmans. Peerassessment en de ontwikkeling van reflectievaardigheden in de lerarenopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 4, 230-250)
In deze bijdrage wordt een studie gerapporteerd waarin de effecten van een geïntegreerde training in peerassessment-vaardigheden op de reflectievaardigheid en de beoordelingsvaardigheid zijn onderzocht. 110 eerstejaars pabo-studenten zijn binnen drie wiskundemodules getraind in vaardigheden als het definiëren van criteria, het geven van feedback en het schrijven van een kwalitatief peerassessment-rapport. Na elke module schreven studenten een reflectieverslag over hun leerervaringen. Dit verslag is na elke module telkens beoordeeld door een medestudent. De studenten werden in de gelegenheid gesteld hun reflectieverslag bij te stellen op basis van de ontvangen peerfeedback. De docent wiskunde beoordeelde het definitieve reflectieverslag twee weken na de laatste module. Uit de analyse van de geschreven peerassessment-rapporten en de behaalde resultaten met betrekking tot de kwaliteit van de reflectieverslagen na de derde module, kan worden geconcludeerd dat een training in peerassessment-vaardigheden een positieve uitwerking heeft op zowel de kwaliteit van de beoordelingsvaardigheid van de studenten als op de kwaliteit van hun reflectievaardigheid. Resultaten van het vragenlijstonderzoek lieten daarnaast zien dat studenten de nieuwe aanpak positief waardeerden.

Ineke van den Berg, Wilfried Admiraal en Albert Pilot. Peerassessment in universitair onderwijs. Een onderzoek naar bruikbare ontwerpen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 4, 251-272)
Peerassessment wordt in dit onderzoek opgevat als een vorm van samenwerken tussen studenten waarin ze elkaars werk tussentijds beoordelen en van commentaar voorzien. In dit ontwerponderzoek zijn zeven verschillende ontwerpen van peerassessment beproefd om tot een optimaal model te komen. Onderzocht wordt de uitvoering van het ontwerp, de samenstelling van de peerfeedback, de interactie tussen studenten, de leeropbrengst van peerassessment en de waardering van studenten en docenten. De ontwerpen zijn uitgevoerd binnen de opleiding Geschiedenis van de Universiteit Utrecht, daarbij waren 168 studenten en negen docenten betrokken. De studenten namen de beoordelingstaak serieus en gebruikten de peerfeedback om hun werk te verbeteren. Studenten geven elkaar vollediger feedback als ze hun schriftelijke beoordeling mondeling aan elkaar toelichten.

Desiree Joosten-ten Brinke, P.S. Verhoeven en J.A. van Buuren. Peerassessment en selfassessment in een competentiegericht methodologiecurriculum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2003 (21), 4, 273-286)
Deze bijdrage beschrijft een onderzoek naar de mogelijkheid om peerassessment en selfassessment in het competentiegerichte curriculum van de faculteit Psychologie van de Open Universiteit Nederland in te voeren. Het onderzoek vond plaats in de context van het innoveren van het methodologieonderwijs van deze opleiding. Deze innovatie richtte zich op het omzetten van onderwijs gericht op kennis en vaardigheden naar competentiegericht onderwijs. In een serie experimentele practica hebben de studenten kennisgemaakt met de vaardigheden peerassessment en selfassessment en hebben ze deze vormen van assessment uitgevoerd. De waardering van de studenten voor het gebruik van peerassessment en selfassessment varieert; het lijkt erop dat de waardering afhangt van de mate waarin de assessmenttaak aansluit bij de inhoud en opzet van de studietaak die de studenten moeten uitvoeren.

Review
()
Geen abstract

Jaargang 22 - 2004/1

Redactioneel
()
Geen abstract

Djoerd de Graaf, Uulkje de Jong, Marko van Leeuwen, en Ineke van der Veen. Meer lenen bedreigt toegankelijkheid hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 1, 2-9 )
De Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS) heeft twee mogelijke nieuwe stelsels geadviseerd. Beide houden in dat studenten waarschijnlijk meer moeten lenen dan in het huidige stelsel. Dit artikel is gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de commissie. Centraal staat de vraag of binnen een stelsel waarin meer moet worden geleend de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd is. Dit is onderzocht met behulp van gegevens van de Studentenmonitor 2002. Voor verschillende groepen studenten is nagegaan in welke mate er wordt geleend, wat redenen zijn om niet te lenen en of er voor een studie in het hoger onderwijs wordt gekozen wanneer de studiefinanciering volledig uit een lening zou bestaan. De conclusie is, dat een studiefinancieringsstelsel waarin meer moet worden geleend, de toegankelijkheid van het hoger onderwijs verlaagt. Vrouwelijke, allochtone en gehandicapte studenten en vooral hbo-studenten en studenten met ouders met een laag inkomen worden hierdoor getroffen.

Rianne Valkenburg, Hanneke Hövels, Janet McDonnell en Peter Lloyd. Ervaringsleren: bewuster reflecteren door doen, zien en navertellen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 1, 10-25 )
Bij ervaringsleren - leren door doen - is leren slechts mogelijk door goede reflectie op de ervaring. In een gecombineerd onderwijs- en onderzoeksproject worden verschillende vormen van bewuste reflectie uitgeprobeerd in een nieuwe onderwijsmethode waarin video centraal staat. Vervolgens zijn de effecten van de verschillende reflectiemethoden op het leren van de studenten systematisch onderzocht en vergeleken. Het blijkt dat studenten niet alleen meer of minder leren in bepaalde situaties, maar vooral ook andere dingen leren.

Jan Kaldeway. Leerstijlen: een poging tot synthese
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 1, 26-37 )
In deze bijdrage wordt een habitusmodel gepresenteerd dat voortbouwt op de leerstijlmodellen van Kolb, Vermunt en anderen. In het model worden vier houdingen aangegeven. De resultaten van een eerste toetsingsonderzoek worden vermeld en er worden mogelijkheden voor vervolgonderzoek en praktische implicaties aangegeven.

Tom Luken. Zijn competenties meetbaar?Dilemma en uitweg bij het werkbaar maken van het competentiebegrip
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 1, 38-53 )
Dit artikel verkent acht problemen die zich voordoen als men competenties, in de betekenis die gangbare definities aan dit begrip verlenen, probeert te meten in het onderwijs. Uit het betoog vloeit een dilemma voort: we kunnen niet meten wat we in competentiegericht onderwijs zouden willen meten. Wat we wel kunnen meten, zijn geen 'echte' competenties. Uit dit dilemma wordt als volgt een uitweg gezocht. Het competentiebegrip wordt geanalyseerd in elementen die beter meetbaar zijn dan het geheel. De uitkomsten op deze elementen vormen een basis om tot beoordeling van competentie te komen. Het gebruik van de term 'beoordelen' in plaats van 'meten' drukt uit dat onzuiverheden als subjectiviteit en toeval een grotere rol gaan spelen. Dit leidt tot de stelling dat het gevaarlijk is om het toetsbeleid eenzijdig op hele competenties te richten. De waardevolheid van de onderwijsvernieuwing in de richting van competentieontwikkeling wordt niet betwist. Een eenzijdige 'holistische' benadering wordt echter afgeraden, zowel in het onderwijs als bij het toetsen. De oorsprong van de gedachtegang ligt in de ervaringen in het project 'Assessmentontwikkeling voor Personeel en Arbeid', dat in 2001 en 2002 door NOA is uitgevoerd in het kader van het project 'Flexibilisering' van de HBO-raad.

Teun van Aken . Boekbespreking: Bie, Dick de (red) (2003) Morgen doen we het beter. Handboek voor de competente onderwijsvernieuwer. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 1, 54-56 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 22 - 2004/2

Redactioneel
()
Geen abstract

David Gijbels, Janine van der Rijt en Gerard van de Watering. Het bindend studieadvies in het wetenschappelijk onderwijs: worden de juiste studenten geselecteerd?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 62-72 )
In toenemende mate maken opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs gebruik van een bindend studieadvies (BSA) voor de selectie van studenten na het eerste jaar van een opleiding. Studenten die na één jaar studie niet aan de norm voldoen, mogen de studie niet voortzetten en kunnen zich voor een bepaalde periode niet meer voor dezelfde opleiding inschrijven. In deze bijdrage wordt onderzocht of het bindend studieadvies wel 'de juiste' studenten selecteert. Als norm voor het halen van een positief bindend studieadvies wordt de helft van de te behalen studiepunten gehanteerd. De resultaten van het (effectief en fictief) toepassen van deze norm in drie opleidingen tonen aan dat op basis van de resultaten in het tweede jaar van de studie en het al dan niet halen van de propedeuse na twee jaar, een groep goed presterende studenten wordt geselecteerd.

Johanna Schönrock-Adema, Henk van der Molen en Karen van Oudenhoven-van der Zee. Effectiviteit van zelfinstructieprogramma voor basistraining gespreksvoering
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 73-85 )
In dit artikel worden eerst de overwegingen beschreven die geleid hebben tot de ontwikkeling van een innovatief zelfinstructieprogramma (ZI) voor een basistraining gespreksvoering. Ten tweede wordt een onderzoek gerapporteerd waarin de effecten van dat programma worden vergeleken met de effecten van een volledig door een docent begeleide 'traditionele' training (TT). Dat onderzoek werd uitgevoerd bij 193 psychologiestudenten. Daarvan volgden 96 studenten een ZI en 97 een TT. Kennis en inzicht in vaardigheden enerzijds en beheersing van vaardigheden anderzijds werden vóór en na de training gemeten met behulp van respectievelijk een videotoets en een rollenspeltoets. Uit de resultaten blijkt dat ZI en TT vrijwel even effectief zijn. De leereffecten waren op beide instrumenten zeer sterk. Een belangrijke implicatie van de bevindingen is dat in ZI-programma's de inzet van de docent met ongeveer 50% kan worden teruggebracht, zonder aan effectiviteit in te boeten.

S.G.A. Smeenk, J.C. Teelken en J.A.C.M. Doorewaard. Academici en managerialisme. Een onmogelijke combinatie?Organisatiebetrokkenheid van academici bij de 'nieuwe' universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 86-95 )
Door groei, diversificatie, decentralisatie en financiële druk wordt van academische instellingen verwacht dat ze rekenschap afleggen over de kwaliteit van hun prestaties en dat ze efficiënt en kosteneffectief 'produceren'. Hierdoor zijn universiteiten genoodzaakt om kenmerken van private organisaties aan te nemen, wat ook wel als 'managerialisme' bekend staat. Echter, de tegenstrijdigheid tussen 'nieuwe' bedrijfsmatige waarden en 'oude' academische waarden, zoals intellectuele vrijheid en collegialiteit, lijkt te leiden tot een afname van organisatiebetrokkenheid bij academici. Deze verminderde betrokkenheid kan leiden tot prestaties van lagere kwaliteit, en staat daarmee haaks op wat het managerialisme beoogt. Er is sprake van een 'managerialistische contradictie'. In dit artikel wordt deze contradictie inzichtelijk gemaakt vanuit de 'Human Resourcebased View of the Firm' en de antecedenten van organisatiebetrokkenheid. De combinatie van deze 'View' en de antecedenten levert een model dat zowel wetenschappelijk als praktisch bruikbaar is.

Pierre Winkler. Structuur en cultuur - voorstel voor een fundamentele verandering in het hoger beroepsonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 96-100)
Geen abstract

Marcel Wintels. Maak helder wat je van alle actoren verwacht.Een reactie op Winkler
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 101-102)
Geen abstract

Ron Bormans. Hebben we behoefte aan een fundamentele verandering in het hoger beroepsonderwijs?Een reactie op een bewogen pamflet!
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 103-105)
Geen abstract

Samengesteld door Ger Ramaekers . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Studie-uitval in het eerste studiejaar van het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 2, 106-110 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 22 - 2004/3

Redactioneel
()
Geen abstract

G. F. Kinkhorst en M.J. de Vries. Onderwijsvernieuwing: het kan beter, het kan andersEen reactie op Winkler
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 114-119 )
In het vorige nummer van TvHO roept Winkler (2004) op tot een fundamentele koerswijziging in de onderwijsvernieuwing. De noodzaak daarvan baseert hij op de observatie dat een tweetal hardnekkige problemen in het hoger onderwijs niet dichter bij een oplossing zijn:- docenten werken nog steeds geïsoleerd en staan niet open voor samenwerking en kennisdeling;- studenten zijn nog altijd matig gemotiveerd en alleen geïnteresseerd in het op een zo gemakkelijke en snel mogelijke manier halen van voldoendes.Ondanks alle inspanningen is er volgens Winkler op deze punten weinig veranderd. Kent de onderwijsvernieuwing werkelijk zo ontmoedigend weinig rendement en zo ja, biedt Winklers pleidooi voor een fundamenteel andere aanpak meer perspectief?

Jeroen Naaijkens. Education and development aan HAS Den BoschEen reactie op Winkler
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 120-122)
Geen abstract

Caspar de Bok en Henk Mulder. Wetenschapswinkels in de kennissamenleving
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 123-139 )
De EU heeft zichzelf tot doel gesteld dat het in 2010 de belangrijkste kennisregio ter wereld is. Europa moet een echte kennissamenleving worden. Nederland wil daar volop aan bijdragen. Kennissamenleving moet echter niet vernauwd worden tot kenniseconomie. Kennis moet voor iedereen in de EU beschikbaar zijn. In het Europese wetenschapsbeleid wordt er daarom volop aandacht besteed aan het dichten van de kloof tussen wetenschap en samenleving. De Europese benadering kan als voorbeeld dienen voor het Nederlandse beleid. Het Nederlandse concept van wetenschapswinkels is nadrukkelijk in beeld om een bijdrage te leveren aan de realisatie van een echte kennissamenleving. Wetenschapswinkels vullen een deel van de maatschappelijke dienstverlening van de universiteiten. In dit artikel wordt een beeld geschetst van die rol van de wetenschapswinkels. Daarnaast wordt aangegeven hoe universiteiten en hogescholen met dit concept kunnen bijdragen aan de doelstelling van de EU. Het is aan de instellingen voor hoger onderwijs zelf om aan te geven of zij dit willen. Het Ministerie van OC&W zou dit proces echter kunnen faciliteren door, net als in Brussel, een afdeling Wetenschap en Samenleving op te richten; de wetenschapswinkels willen graag bijdragen aan de nadere invulling van het wetenschap- en samenlevingbeleid in Nederland.

Herma Roebertsen, Jos Moust en Hans Savelberg. Traditioneel PGO vergeleken met PGO met studieteams: enkele resultaten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 140-156 )
Wanneer studenten werken met de methodiek van 'de zevensprong' in een probleemgestuurde leeromgeving, maken zij actief gebruik van leerpsychologische principes als activatie van voorkennis, elaboratie en organisatie van kennis. Helaas moet geconstateerd worden dat deze cognitieve processen niet altijd optimaal uitgevoerd worden. Er treedt sleet op in de wijze van werken van de studenten. Om het gebruik van deze cognitieve processen te stimuleren wordt binnen het kader van probleemgestuurd onderwijs (PGO) gezocht naar onderwijsvormen die deze processen bevorderen. Een dergelijke vorm is PGO met studieteams. Uit eerder onderzoek blijkt dat studenten in deze werkvorm meer tijd aan hun studie besteden dan in traditioneel PGO. In dit onderzoek worden de leerprestaties vergeleken van studenten die werken in een traditionele PGO-conditie en in de conditie PGO met studieteams. De bloktoetsresultaten en de uitkomsten van conceptmaps, gemeten direct na afloop van een onderwijsblok en veertien dagen later, worden met elkaar vergeleken. Er zijn geen verschillen in prestaties gevonden. Tevens wordt onderzocht of de kwaliteit van de nabesprekingen van de samenwerking in beide condities van elkaar verschilt. De resultaten laten zien dat studenten de nieuwe onderwijsmethode positief waarderen.

Pierre van Eijl, Peter de Voogd, Albert Pilot en Wilfried Admiraal. Naar een robuust onderwijsontwerp voor blended learning. Een model voor Individuele en Groepsactiviteiten in een Elektronische LeerOmgeving (IGELO)
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 156-173 )
Docenten en ontwerpers van onderwijs streven ernaar onderwijs zo in te richten dat het onder verschillende omstandigheden én voor verschillende doelgroepen goed functioneert. Dan kan men immers spreken van een 'robuust' ontwerp. Het blijkt niet eenvoudig in het ontwerp van een cursus rekening te houden met de succesfactoren die uit onderzoek bekend zijn over de effectiviteit van digitale onderwijsvormen en -middelen. In dit onderzoek is een model geëvalueerd waarin een elektronische leeromgeving (ELO) gecombineerd wordt met face-to-face onderwijs tot 'blended learning', en geïntegreerd wordt met individueel en groepsleren, in een vast ritme van wekelijkse leeractiviteiten en beoordelingen. Nagegaan is hoe studenten met verschillende kenmerken (samenwerkers, individueel studerenden, parttimewerkenden en reisstudenten) verschillen wat betreft leeractiviteiten, leerresultaten en tevredenheid. Op grond van de resultaten van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat het model een robuust onderwijsontwerp oplevert voor deze groepen. Dit robuuste ontwerp kan daardoor een inspiratiebron zijn voor docenten bij het effectief toepassen van een ELO in het eigen onderwijs om daarin een duurzame kwaliteitsverhoging te realiseren.

Eeke Dijkstra en Henk van Berkel. Talenten gezocht! Een onderzoek naar het vroegtijdig opsporen van talentvolle studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 3, 174-182 )
Tussen nu en tien jaar zal een zeer groot gedeelte van de seniormedewerkers op universiteiten met pensioen gaan. Het is daarom noodzakelijk tijdig jonge, talentvolle nieuwe medewerkers aan te trekken. De opdracht waarvoor universiteiten staan is deze jonge mensen te selecteren. Daarvoor is op de eerste plaats noodzakelijk te definiëren wat precies talent is. Deze bijdrage presenteert een onderzoek waarin seniormedewerkers is gevraagd naar hun definitie van onderzoekstalent. Gebaseerd op een literatuurstudie zijn 34 competenties geselecteerd die mogelijkerwijs deel uitmaken van een onderzoekersprofiel. Met behulp van een vragenlijst is aan seniormedewerkers gevraagd in welke mate ieder van deze 34 competenties voor een onderzoeker belangrijk zijn. De volgende competenties komen als de belangrijkste naar voren: Leervermogen, Zelfreflectie, Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, Nieuwsgierigheid, Conceptuele flexibiliteit en Probleemanalyse. Opvallend is dat de respondenten niet vonden dat hoge cijfers een indicatie vormen voor talent. Enige voorzichtigheid bij het beschouwen van de uitkomsten is op z'n plaats. De gemiddelde scores op de 34 competenties verschilden niet veel van elkaar. Daarom is het op basis van dit onderzoek niet mogelijk een gedifferentieerd en eenduidig profiel te schetsen. De gehanteerde onderzoeksmethode, een vragenlijst, is volgens ons niet de geëigende methode om tot een profiel te komen. Wellicht dat gegevensvergaring met interviews wel tot een eenduidig profiel kan leiden.

Review
()
Geen abstract

Jaargang 22 - 2004/4

Redactioneel
()
Geen abstract

Mien Segers. Assessment en leren als een twee-eenheid: onderzoek naar de impact van assessment op leren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 188-219 )
In dit artikel worden de ontwikkelingen beschreven in het denken over assessment zowel in de schoolse context als in de context van professionele opleidings- en ontwikkelingsprogramma's. Voorbeelden van onderzoeksstudies naar de kwaliteiten van nieuwe vormen van assessment worden gepresenteerd. Deze zijn beperkt tot twee vormen van assessment die in verschillende onderwijs- en professionele opleidingsprogramma's worden geïmplementeerd: self- en peerassessment en case-based assessment. Het accent ligt hierbij op een kwaliteitskenmerk dat vanuit edumetrisch perspectief in toenemende mate aandacht krijgt: de consequentiële validiteit of het effect van assessment op verschillende aspecten van leren. De resultaten van deze studies indiceren dat, bij een zorgvuldige implementatie, self- en peerassessment positieve effecten hebben op cognitief, metacognitief en motivationeel vlak. Onderzoeksstudies naar de OverAll Toets als een vorm van case-based assessment, wijzen op het belang van de condities waaronder deze nieuwe vorm van assessment wordt geïmplementeerd. De percepties van de studenten van de kernelementen van de leeromgeving vormen een filter tussen de leer- en assessmentomgeving zoals ontworpen en het studiegedrag van studenten.Tot slot wordt een assessment onderzoeksagenda voor de toekomst voorgesteld. Gezien het toenemende belang van continue professionele ontwikkeling, wordt voorgesteld het onderzoek naar assessment uit te breiden naar professionele opleidings- en ontwikkelingsprogramma's. Drie relevante onderzoekslijnen worden besproken: onderzoek naar de interactie tussen eerdere ervaringen van de lerenden met assessment, hun perceptie van de werk-leeromgeving en de individuele leeropbrengsten van opleidingen; onderzoek naar condities waaronder vormen van peerassessment bijdragen tot de professionele ontwikkeling van lerenden; onderzoek naar assessment van probleemoplossende vaardigheden.

Catherine de Rijdt, Eva Tiquet, Filip Dochy en Maurice Devolder. Teacher portfolio's (onderwijsdossiers voor docenten) in het hoger onderwijs.Inhoudsbepaling door en opvattingen van onderwijsgevenden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 220-237 )
Volgens recent onderwijskundig onderzoek is er behoefte aan nieuwe vormen van assessment in de eigen onderwijspraktijk van docenten in hoger onderwijs. Het 0ebruik van onderwijsdossiers kan hier hulp bieden. In deze empirische studie wordt door middel van een surveyonderzoek nagegaan wat volgens docenten opgenomen dient te worden in een onderwijsdossier. Verder worden de opvattingen van docenten ten aanzien van een onderwijsdossier onderzocht. Ten slotte wordt nagegaan of docenten al dan niet voorstander zijn van het gebruik van een onderwijsdossier.

Barbara Baarsma. Over een onnodig en schadelijk kartel; de vaste boekenprijs voor wetenschappelijke boeken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 238-250 )
In de Wet op de Vaste Boekenprijs zoals die nu aanvaard is en op 1 januari 2005 ingaat, vallen de algemene en wetenschappelijke boeken wel, en de schoolboeken niet onder het vaste prijsregime (zie Tweede Kamer, 2004a en b). Dit artikel beschrijft waarom de vaste boekenprijs ook voor wetenschappelijke boeken zou moeten afgeschaft. Beschreven worden de overbodigheid en - belangrijker - de nadelen van de vaste boekenprijs voor wetenschappelijke boeken. Alvorens tot de bespreking van de vaste boekenprijs voor wetenschappelijke boeken over te gaan, is het van belang om eerst stil te staan bij de kenmerken van de markt voor deze boeken. Daarna worden de doelstellingen van de vaste boekenprijs beschreven, zoals afgeleid van de algemene boekenmarkt, en worden deze voor wetenschappelijke boeken uitgewerkt (pluriformiteit respectievelijk brede beschikbaarheid van wetenschappelijke boeken). Ook wordt gekeken naar eventuele overige doelstellingen van de vaste prijs voor wetenschappelijke boeken (kwaliteit en betaalbaarheid). Vervolgens wordt aangegeven hoe het wetsvoorstel aangepast had kunnen worden.

Bart Rienties en Mark Arts. Omgaan met plagiaat: van intuïtie naar bewijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 251-264 )
Door de toename van het aantal bronnen op internet kunnen studenten steeds eenvoudiger (delen van) schrijfopdrachten van internet 'maken'. Veel recente publicaties behandelen methodes om het 'knip-en-plak' gedrag van studenten op te sporen. Er is inmiddels software beschikbaar die een aantal vormen van plagiaat kan opsporen. Echter, vele instellingen binnen het Nederlandse hoger onderwijs maken hier weinig of geen gebruik van. Aanleiding voor dit artikel is de tot nu toe onderbelichte rol van de docent en management in de literatuur over plagiaatbeleid. De centrale vraag van dit artikel is dan ook: waar moeten onderwijsinstellingen rekening mee houden bij het opstellen van een compleet en geïntegreerd antiplagiaatbeleid? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van het vierfasenmodel van Harris en de ervaringen met plagiaatbestrijding binnen een eerstejaarsvak met vierhonderd studenten. De instelling heeft bij het omgaan met plagiaat een belangrijke rol in de bewustwordings-, preventie- en sanctioneringsfase. De docent zal met name tijdens de preventie- en detectiefase efficiënt en effectief ingezet dienen te worden.

T.A.M. van Lankveld. Boekbespreking: Smeijsters H. & Sporken S. (red.) (2004) Van taak tot competentie: 'Leren leren' voor het hoger beroepsonderwijs. Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 265-267 )
Geen abstract

Samengesteld door Ger Ramaekers . Monitor kengetallen hoger onderwijs: Bijdrage van hoger opgeleiden aan de kenniseconomie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2004 (22), 4, 268-271 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 23 - 2005/1

Redactioneel
()
Geen abstract

Karl Dittrich en Mark Frederiks. Accreditatie in Nederland en Vlaanderen: een eerste balans
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 1, 2-16 )
De Verklaring van Bologna heeft geleid tot de invoering van bachelor- en masteropleidingen en de accreditatie daarvan. Nederland en Vlaanderen hebben door middel van een verdrag de binationale Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) totstandgebracht. Hoewel er enige verschillen zijn tussen beide accreditatiestelsels, is de gelijkenis groot. In Nederland is het accreditatiestelsel in 2003 in werking getreden, in Vlaanderen zal dat in 2005 het geval zijn. De werking van het accreditatiestelsel zal grondig geëvalueerd worden. Toch is nu al een eerste balans op te maken op grond van de ervaringen met accreditatie in Nederland. In deze bijdrage worden de taken van de NVAO belicht, alsmede de eerste resultaten. Verder wordt ingegaan op de kritische succesfactoren en risico's van accreditatie. Tot slot volgt een korte reflectie op ontwikkelingen in binnen- en buitenland die de toekomst van accreditatie mede vormgeven.

Jeroen de Jong en Patrick Vermeulen. Onderzoek en onderwijs naar innovatie: wat leren onze studenten?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 1, 17-43 )
Innovatie is belangrijk voor de economische ontwikkeling. Voor het bedrijfsleven zijn pas afgestudeerden een voorname bron van kennis over innovatie. Dit artikel geeft een overzicht van onderzoek naar innovatie en maakt duidelijk wat universitaire studenten aan innovatiekennis kunnen opdoen. Innovatieonderzoek richt zich op innovaties zelf (objectbenadering) en de actor die innoveert (subjectbenadering). De objectbenadering bestaat uit onderzoek naar (1) definities en vormen van innovatie, (2) productontwikkeling, (3) adoptie en diffusie, (4) transfer van technologie en (5) innovatieve bedrijfsontwikkeling. De subjectbenadering omvat vijf niveaus: internationaal/nationaal, sector, organisatie, groep, en individueel. Nederlandse universiteiten verzorgden in het afgelopen collegejaar 108 innovatiecursussen, meestal gericht op bedrijven/organisaties. Onderwijs over productontwikkeling, technologietransfer, en innovatie in sectoren en op (inter)nationaal niveau komt ook veel voor. Veel minder vaak zijn er cursussen over innovaties door individuen en groepen, en over adoptie en diffusie. Psychologisch onderzoek naar innovatie is in Nederland nauwelijks ontwikkeld. Pas afgestudeerden hebben daardoor waarschijnlijk minder bagage als het gaat om het benutten van menselijk potentieel voor innovatie, en over veranderingstrajecten.

Peter van der Sijde. Kenniscirculatie en een ondernemende kennisinstelling: ingrediënten voor een ondernemende regio
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 1, 44-61 )
mate aan het inburgeren is en dat ook niet zou misstaan in de context van universiteiten. Het wordt vaak met wisselende betekenis en in wisselende contexten gebruikt. In deze bijdrage wordt het concept (met name) gebruikt in de context van de ondernemende 'kennisinstellingen'. Eerst wordt ingegaan op wat een ondernemende kennisinstelling is en daarna wordt het begrip 'kenniscirculatie' binnen deze context geplaatst. De bijdrage wordt afgesloten met het definiëren van wat een ondernemende kennisinstelling Is.

Irene van Gent. Hbo bereikt MKB nog moeizaam: meer kennisuitwisseling tussen opleidingen en bedrijfsleven vereist een betere communicatie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 1, 62-69 )
Het innoverend vermogen van bedrijven in Nederland blijft achter bij de rest van Europa. Onder aanvoering van het Innovatieplatform (het Innovatieplatform is in september 2003 door de regering ingesteld en heeft als opdracht om voorstellen te ontwikkelen om de innovatiekracht van Nederland te versterken) is een grootscheeps offensief ingezet om deze situatie te verbeteren. Een belangrijke rol hierin is weggelegd voor het verbeteren van de kennisuitwisseling tussen onderwijsinstellingen - met name hbo-instellingen - en het midden- en kleinbedrijf (MKB). Bedrijven in het MKB en onderwijsinstellingen kunnen elkaar echter nog niet goed vinden en weten vaak niet van elkaar waar ze mee bezig zijn. Dit, terwijl onderwijsinstellingen veel kennis in huis hebben die een MKB'er kan gebruiken om te innoveren en/of bedrijfsprocessen te verbeteren. De MKB'er komt echter niet naar de onderwijsinstelling toe om deze kennis te halen. Met dit onderzoek is geprobeerd te achterhalen wat hier de reden voor is. Uit de resultaten blijkt dat de ideeën van ondernemers en onderwijsinstellingen nogal uiteen lopen. Verder wordt duidelijk dat onderwijsinstellingen weinig of niet naar de doelgroep communiceren, waardoor bedrijven uit het MKB de onderwijsinstellingen niet kunnen vinden voor oplossingen van hun bedrijfsproblemen. Hogescholen zouden baat kunnen hebben bij de inbreng van het MKB, onder meer om hun onderwijs beter te laten aansluiten op de behoeften van het bedrijfsleven. In dit artikel worden diverse oorzaken voor deze slechte aansluiting weergegeven en worden adviezen aan onderwijsinstellingen gegeven, om hierin een verbeterslag te maken.

Henk van Berkel . Boekbespreking: Douma, Theo (2004). Accreditatie; een (zelf)diagnose. Den Haag: Sdu.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 1, 70-72 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 23 - 2005/2

Redactioneel
()
Geen abstract

Frank Bovenkerk. Studiefraude: een criminologische beschouwing
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 2, 78-87 )
Studiefraude (van afkijken tot plagiaat en tot 'meeliften' met groepjes studenten) vormt ook in het Nederlands hoger onderwijs een groeiend probleem. Een enquête onder Utrechtse studenten laat zien dat 66 % van hen zich wel eens aan ten minste één vorm van fraude heeft bezondigd. In dit stuk wordt vanuit criminologisch gezichtspunt beredeneerd, hoe dit probleem het beste kan worden teruggedrongen. Op grond van de gelegenheidstheorie zou men moeten pleiten voor het verkleinen van de schaal waarop onderwijs wordt gegeven en het herstel van persoonlijke betrekkingen tussen hen die onderwijs geven en die het ontvangen. De algemene trend gaat evenwel de andere kant op en zeker ook de invoering van de BaMa-structuur werkt criminogeen. Er blijft helaas weinig anders over dan maatregelen te nemen uit het repertoire van afschrikkingspreventie en voorlichting over wetenschapsethiek.

Saskia Brand-Gruwel, Iwan Wopereis en Sybilla Poortman-Cremers. Informatieproblemen oplossen geïntegreerd in het curriculum: een pilot binnen een lerarenopleiding Nederlands
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 2, 88-103 )
Het oplossen van informatieproblemen, waarbij studenten zelf informatie moeten zoeken, beoordelen en verwerken, is een complexe vaardigheid waarin instructie dient te worden gegeven. Deze instructie kan het best worden ingebed in bestaand onderwijs. In deze studie is - in een samenwerkingsverband van het Onderwijstechnologisch Expertisecentrum van de Open Universiteit Nederland en de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands van de Fontys Lerarenopleiding Sittard - de instructie in de vaardigheid 'Informatieproblemen oplossen' binnen een deel van het opleidingscurriculum geïntegreerd . Het nieuwe deelcurriculum is ontwikkeld volgens het viercomponenten- instructieontwerpmodel (4C/ID-model). Het doel van het project was na te gaan in hoeverre het 4C/ID-model handvatten kan bieden voor de integratie van de vaardigheid in het curriculum. Uit de evaluatie blijkt dat het model bruikbaar is en dat het resulteert in effectief onderwijs.

Eric Kluijfhout en Kees Pannekeet. Managers aan de slag met de ELO: hoe staat u ervoor, wat kunt u verwachten, en wat doet u eraan?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 2, 104-115 )
In dit artikel worden het huidige en toekomstige ELO-gebruik binnen het Nederlands hoger onderwijs gepositioneerd in Nolans fasenmodel voor ICT-innovaties. Verder worden recente technologische ontwikkelingen besproken en hun verwachte invloed op de ELO van de naaste toekomst. Tot slot worden op basis van deze twee invalshoeken een aantal scenario's geschetst voor het formuleren en implementeren van een ELO-instellingsbeleid. De gegevens over huidig ELO-gebruik zijn afkomstig uit een aantal recente publicaties en evaluatie-studies, en de geschetste technologische ontwikkelingen zijn ontleend aan een onlangs uitgevoerde trendanalyse. De uitkomsten laten zien dat het ELO-gebruik in Nederland zich nog in de consolidatiefase bevindt. Nolans groeimodel impliceert dat het toegroeien naar de volgende gebruiksfase betekent, dat de instellingen de komende jaren veel aandacht dienen te besteden aan de technische integratie van de ELO met aanliggende applicaties, en aan verdere inbedding van ELO-werkprocessen in het primaire onderwijsleerproces. Een aantal scenario's worden daartoe in dit artikel aangereikt.

Samengesteld door Marga Peer en George Moerkerke. Boekbespreking: Ineke van den Berg, Albert Pilot en Wilfried Admiraal (2005). Peer assessment als leermiddel. Voorbeelden uit het hoger onderwijs. Universiteit Utrecht: Ivlos.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 2, 116-118 )
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 23 - 2005/3

Redactioneel
()
Geen abstract

Gerard Straetmans en Theo Eggen. Afrekenen op rekenen: over de rekenvaardigheid van pabo-studenten en de toetsing daarvan
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 123-139 )
Wie anderen wil helpen bij de verwerving van kennis en vaardigheden moet zelf voldoende niveau hebben op de betreffende vakgebieden. Bij de lerarenopleidingen voor het basisonderwijs (pabo's) wordt echter al heel lang geconstateerd dat veel instromende studenten 'dat' niveau niet halen. De Minister van Onderwijs wil nu een verplichte toetsing en een daarop gebaseerd bindend studieadvies tijdens het eerste studiejaar van de pabo. Maar wat is eigenlijk voldoende niveau en hoe kun je betrouwbaar en valide meten of studenten daaraan voldoen? In dit artikel worden deze vragen beantwoord voor het vakgebied rekenen/wiskunde.

Wil Meeus, Peter van Petegem en Linda van Looy. De meerwaarde van het leerportfolio als professioneel gericht eindwerk voor de bachelor in onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 140-154 )
In vele bacheloropleidingen in Vlaanderen wordt van de studenten een eindwerk gevraagd dat te vergelijken is met de thesis of meesterproef in aanverwante masteropleidingen. Uitgangspunt van het onderzoek is dat er voor de professionele bachelors behoefte is aan een eindwerkmodel dat beter aansluit bij de finaliteit van deze opleidingen. Voor de lerarenopleidingen in de hogescholen werd een 'leerportfolio' ontwikkeld als professioneel gericht eindwerkmodel. In het leerportfolio werken de studenten aan een persoonlijk leerpunt als leraar en worden zij beoordeeld op hun zelfstandigheid, planningsvaardigheden en reflectievermogen. Met het evaluatief onderzoek gaan we de eventuele meerwaarde na van het leerportfolio tegenover het gangbare eindwerkmodel, met name de literatuurstudie met praktische verwerking. We onderzoeken zowel het leerrendement bij de studenten als de voldoening bij de studenten en de promotoren.

Rebecca Léonard, Geraldine Clarebout, Jan Elen en Joost Lowyck. Onderwijsopvattingen: wat is kwaliteit voor universiteitstudenten?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 155-169 )
In dit artikel gaan we na wat studenten verstaan onder kwalitatief hoogstaand universitair onderwijs zowel op het vlak van concrete onderwijskenmerken als op het vlak van het doelprofiel. Aan het onderzoek namen 2132 studenten deel uit acht verschillende studierichtingen en drie verschillende studiejaren. Het onderzoek reveleert dat voor studenten universitair onderwijs kwalitatief hoogstaand is wanneer het een veilige én uitdagende leeromgeving biedt. Studenten zijn zich bewust van hun eigen verantwoordelijkheid in het leerproces maar kennen duidelijk ook een ondersteunende verantwoordelijkheid toe aan de docent. Juist de balans tussen eigen verantwoordelijkheid en ondersteuning bepaalt de kwaliteit. Studenten uit verschillende studierichtingen verschillen in dit verband matig, en studenten uit verschillende studiejaren verschillen weinig. Enigszins verwonderlijk in dit onderzoek is dat slechts een beperkte invloed is vastgesteld van doelprofiel op onderwijsopvattingen.

Rutger Kappe en Jeroen Scholten Linde. Het assessmentcenter beoordeeld: face- en consequentiële validiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 170-182 )
Onderwerp van onderzoek is het assessmentcenter als toetsvorm binnen een krachtige competentiegerichte leeromgeving. Van het assessmentcenter is, aan de hand van studentevaluaties, de face- en consequentiële validiteit onderzocht. Op basis van het onderzoek blijkt dat het assessmentcenter zowel een hoge mate van face-validiteit als van consequentiële validiteit bezit. Studenten zijn van mening dat het assessmentcenter hen in realistische situaties plaatst en dat zij de uitkomsten van het assessmentcenter meenemen in hun verdere professionele ontwikkeling. Het doel waarmee de studenten aan het assessmentcenter deelnemen, blijkt geen bepalende factor te zijn wat betreft de twee validiteitsmaten en wat betreft hun 'overall' waardering van het assessmentcenter als toetsvorm. Uit het onderzoek blijkt verder dat de twee validiteitsmaten goed onderscheidbaar zijn, maar wel een duidelijke onderlinge relatie hebben. Het onderzoek onderschrijft het belang van de edumetrische benadering van kwaliteit van toetsen en de noodzaak tot een generalistische en praktische operationalisatie van consequentiële validiteit. Op basis van de resultaten wordt uiteindelijk geconcludeerd dat het assessmentcenter als toetsvorm binnen een krachtige competentiegerichte leeromgeving niet kan ontbreken.

Maria van Deutekom. Kracht en kleur van continenten.Een reactie op Winkler en anderen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 183-186)
Geen abstract

Pierre Winkler. Onderwijsvernieuwing - over modellen, maatregelen en (vooral) methode van aanpak
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 187-192)
Geen abstract

Samengesteld door Jim Allen, Ger Ramaekers en Robert de Vries. Monitor kengetallen hoger onderwijs: Afgestudeerden van het hbo en ondernemerschap
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 193-197)
Geen abstract

Veronica Bruijns. Boekbespreking van: Ria Havekes en Hanna Drenth (2005). De leerwerkplaats: samen leren in de praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 3, 198-201)
Geen abstract

Jaargang 23 - 2005/4

Redactioneel
()
Geen abstract

Jan Kaldeway. Leerstijlen in wisselwerking met omgevingsvereisten: een habitusveldbenadering
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 4, 205-220)
In de hier gepresenteerde benadering staat de wisselwerking tussen leerstijl en omgeving voorop: verondersteld wordt dat leerstijl en omgeving meer of minder goed kunnen matchen, en dat dit mede van invloed is op de resultaten van het leren. In aansluiting op het werk van Bourdieu wordt voor de leerstijl de term habitus gebruikt en voor de omgeving de term veld. Er worden vier habitus onderscheiden die aansluiten bij vier velden: de intuïtieve habitus en het artistieke veld, de constructieve habitus en het beroepenveld, de methodische habitus en het wetenschappelijke veld, en de beschouwende habitus en het letterenveld.Bij een aantal opleidingen werd onderzocht of inderdaad een relatie kon worden vastgesteld tussen de habitus en het veld, en tussen de habitus en de geboekte leerresultaten. Zowel de aanname dat de dominerende habitus per veld verschilt als de aanname dat de leerresultaten door de habitus worden beïnvloed, kon door de onderzoeksresultaten worden bevestigd.

Jurroen Cluitmans en Ruud Klarus. Competentiebeoordeling: een pleidooi voor congruentie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 4, 221-238)
De Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) heeft ingezet op flexibilisering en op competentiegericht opleiden en beoordelen. Dit vernieuwingsproject heeft inmiddels onder meer geleid tot een onderwijskundig raamwerk en een toetskader. Uitgangspunt is dat elke opleiding is gebaseerd op competentieprofielen die door het werkveld zijn gelegitimeerd. Deze profielen bestaan uit competenties, waarbij de competenties op hun beurt zijn gekoppeld aan beroepstaken. In dit artikel wordt het toetskader beschreven, inclusief de daarbij gehanteerde uitgangspunten en de beoordelingstheoretische basis voor competentiegericht beoordelen. De auteurs pleiten voor congruentie tussen competentiegericht opleiden en beoordelen. Ten slotte wordt de vraag opgeworpen of de externe kwaliteitseisen van de NVAO congruent zijn met competentiegericht opleiden en beoordelen.

Bart Rienties, Joost Dijkstra, Martin Rehm, Dirk Tempelaar en Geke Blok. Online bijspijkeronderwijs in de praktijk
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 4, 239-253)
De heterogeniteit van de instroom bij hogeronderwijsinstellingen zal in de komende jaren toenemen door een toename in het aantal buitenlandse studenten en door de 'gevolgen' van tweede fase van het studiehuis. Voor sommige studenten is het gebrek aan voorkennis zelfs zo groot dat bijspijkeronderwijs voorafgaande aan de opleiding noodzakelijk is. Dit artikel is opgedeeld in twee delen: het eerste deel bestaat uit een literatuurstudie naar de ervaringen met bijspijkeronderwijs en met ervaringen met afstandsleren. Op basis van algemeen didactische scenario's en resultaten van onderzoeken naar online afstandsonderwijs zijn vijf aandachtspunten in het online bijspijkermodel geïdentificeerd: 24 uur per dag online beschikbaar, adaptief, interactief, snelle feedback, en flexibele leermethodes en toetsing. In het tweede deel wordt het model getoetst aan de hand van de implementatie van twee bijspijkercursussen bij de Universiteit Maastricht. Verder onderzoek zal nodig zijn om te kijken of het succes van de cursussen veroorzaakt wordt door een selectiebias en/of wat de specifieke achtergronden zijn van deelnemers aan de zomercursus.

Ann Stes, Mieke Clement en Peter van Petegem. Langetermijneffecten van een onderwijskundig professionaliseringstraject
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 4, 254-263)
In toenemende mate wordt in het hoger onderwijs het competentiegericht en studentgecentreerd onderwijs gepropageerd. Om het onderwijzend personeel te ondersteunen om deze onderwijsvisie gestalte te geven in het onderwijs van elke dag worden professionaliseringsinitiatieven uitgewerkt. In deze bijdrage wordt via een exploratieve studie de langetermijnimpact van een jaaropleiding voor beginnende docenten onderzocht. Zowel de individuele (in termen van verandering in gedrag of subjectieve onderwijsopvatting) als de institutionele impact (in termen van betrokkenheid voor onderwijs op het niveau van de organisatie) worden bestudeerd. Tevens wordt nagegaan welke kenmerken door de deelnemers worden gepercipieerd als doorslaggevend voor het optreden van transfer en implementatie van het geleerde in hun professionele setting. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er een langetermijneffect van het professionaliseringstraject uitgaat. Er wordt geen eenduidige relatie gevonden tussen de individuele en de institutionele impact. Vooral contextkenmerken worden ervaren als factoren die de impact beïnvloeden.

Veronica Bruijns. Boekbespreking: Marc Vermeulen (2005) Werkplaats Onderwijs; handleiding bij de toekomstverkenning van onderwijsorganisaties.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2005 (23), 4, 264-266)
Geen abstract

Review
()
Geen abstract

Jaargang 24 - 2006/1

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 1.)
Geen abstract

Floor Basten & Jan Geurts. De kenniskring als HRD-instrument - over het ontwikkelen van nieuwe professionaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 13-22.)
Veel hogescholen willen zich niet langer opstellen als aanbieder van welomschreven beroepsopleidingen, maar als dienstverlenende instelling gericht op beroepsvorming op maat. Vaak krijgt het studentperspectief daarbij de volle aandacht. In dit artikel gaat het ons om het personeel: wil de omslag kunnen slagen, dan is nieuwe professionele ontwikkeling van werknemers van hogescholen een noodzaak. Wij verbinden deze professionele ontwikkeling aan zowel onderwijsvernieuwingen als de recent aan het hbo toegevoegde onderzoeksfunctie. Als senior onderzoeker en lector van het lectoraat Pedagogiek van de Beroepsvorming, verbonden aan de Haagse Hogeschool/TH Rijswijk (HHS/THR), voeren we een actieonderzoek uit naar onze eigen pedagogiek binnen de kenniskring. Onze pedagogiek is erop gericht de deelnemers te begeleiden bij en te ondersteunen in hun onderzoeksactiviteiten en onderwijsinnovaties. Hoe kunnen we hen daar het beste bij helpen? We positioneren in deze bijdrage onze kenniskring als een Human Resource Development-instrument voor ontwikkeling van de nieuwe professionaliteit.

Ger Ramaekers & Rolf van der Velden. The proof of the pudding is in the eating: hoe onderzoek onder afgestudeerden gebruikt kan worden voor de accreditatie van opleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 2-12.)
We schetsen een indicatorenstelsel waarmee - gebruikmakend van gegevens uit het jaarlijkse landelijk onderzoek onder hoger opgeleiden - een aantal aspecten van de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs kan worden vastgesteld. Voor elk van de onderscheiden kwaliteitsaspecten zijn meerdere indicatoren ontwikkeld. Om een snel inzicht in de verschillende kwaliteitsaspecten te vergemakkelijken, zijn de verschillende indicatoren per kwaliteitsaspect tevens omgezet in een 'rapportcijfer'. Deze rapportcijfers laten in een oogopslag zien hoe een opleiding op een bepaald kwaliteitsaspect scoort. Omdat tevens de waarden van de onderliggende indicatoren worden weergegeven, kan een opleiding gemakkelijk nagaan hoe dit 'rapportcijfer' tot stand is gekomen. Voor elk 'rapportcijfer' en de achterliggende indicatoren worden zowel de cijfers van de betreffende opleiding gepresenteerd alsook de vergelijkbare landelijke cijfers. Dit geeft opleidingen een overzichtelijke en genuanceerde mogelijkheid tot benchmarking. Het ontwikkelde indicatorenstelsel wordt geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld: de opleiding commerciële economie van een bepaalde hogeschool.

Evert Meijers. Ruimtelijke spreiding van het hogeronderwijsaanbod: duplicatie of complementariteit?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 24-33.)
Opeenvolgende kabinetten hebben een verdere autonomievergroting van de hogeronderwijsinstellingen voorgestaan. Het parlement is echter bevreesd dat dit leidt tot een wildgroei van het studieaanbod. Door te testen op 'macrodoelmatigheid' moest dit worden voorkomen. In dit artikel wordt gekeken naar de macrodoelmatigheid van de ruimtelijke spreiding van hbo en universitaire opleidingen over de instellingen. De vraag die centraal staat is of er een trend is waar te nemen naar meer complementariteit of juist duplicatie in het studieaanbod tussen hogescholen, tussen nevenvestigingen van meerlocatie hogescholen en tussen universiteiten. De mate van differentiatie in het opleidingenaanbod is nagegaan middels een correspondentieanalyse toegepast op het CROHO vanaf 1993. De uitkomst is dat tussen hogescholen meer complementariteit in het opleidingenaanbod is ontstaan. Echter, de mate van differentiatie tussen bekostigde hogescholen is stabiel, wat wil zeggen dat de trend naar meer complementariteit voor rekening komt van de aangewezen hogescholen. We zien een trend naar meer duplicatie wanneer we kijken naar de differentiatie tussen vestigingen van (gefuseerde) hogescholen verspreid over meerdere steden. Tussen de universiteiten is de differentiatie van het studieaanbod nagenoeg gelijk gebleven. Zij vullen elkaar wel meer aan dan hogescholen.

Katrien Struyven, Filip Dochy & Steven Janssens. Leidt de activerende onderwijssetting tot diepere leerbenaderingen bij studenten? Studentactiverende versus leerkrachtgestuurde instructie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 34-46.)
Deze studie onderzoekt de effecten van de didactische leeromgeving op het leren van studenten en vergelijkt daarbij een leerkrachtgestuurde setting via hoorcolleges met een studentactiverende leeromgeving via coöperatieve opzoekopdrachten. Het onderzoek kent een quasi-experimentele pretest/posttest-onderzoeksopzet en maakt gebruik van een cursus Ontwikkelingspsychologie in het eerste jaar van de lerarenopleiding lager onderwijs (N=790). De dataverzameling gebeurt aan de hand van de 'ALSI'-vragenlijst ('Approaches to Learning and Studying Inventory'). Hoewel de leerbenaderingen van de studenten gelijkaardig zijn bij de start, worden significante verschillen geregistreerd na het ervaren van de leerkrachtgestuurde of studentactiverende aanpak. De richting van deze effecten is echter tegengesteld aan de vooronderstellingen. Met name activerende werkvormen duwen studenten in de richting van een oppervlakkige leerbenadering, ten nadele van de diepe leerbenadering en gerelateerde metacognitieve strategieën. Ook verandert de leerbenadering van studenten in de leerkrachtgestuurde omgeving, met significante verliezen op de schalen 'studieorganisatie' en 'engagement en inzet'.

Karel Stokking. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 47-49.)
Boekbespreking van: Joy de Jong (2005). Uitgesproken complex. Interactie tussen scriptieschrijvers en begeleiders (dissertatie IVLOS/UU), ISBN 90-393-4156-7, 415 p., € 20.

Marwine van der Molen. Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 1, 50.)
De rubriek 'Review' heeft als doel om de lezer te informeren over recente publicaties metbetrekking tot het hoger onderwijs.

Jaargang 24 - 2006/2

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 51.)
Geen abstract

Marjan Vermeulen, Ronald Keijzer, Koos Bokhorst & Ellis van Dam. Modus 1, modus 2, modieus? Ontwikkeling van praktijkrelevant onderzoek op pabo's en basisscholen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 52-62.)
Het lectoraat 'Kantelende Kennis' is gericht op de integrale ontwikkeling van basisscholen en pabo's. Vanuit een onderlinge verbondenheid werken deze nauw met elkaar samen met als doel innovatie. Praktijkgericht onderzoek speelt daarbij een belangrijke rol. In dit artikel wordt de zoektocht beschreven naar voor het lectoraat geschikte onderzoeksmethoden. Hiertoe wordt een drietal onderzoeksbenaderingen geanalyseerd, die kunnen worden gezien als modus-2-vormen van onderzoek. Verder wordt aangegeven hoe elementen uit deze onderzoeksbenaderingen het mogelijk maken om een passende onderzoeksaanpak te ontwikkelen.

M.A. van Winkel. Opzet, aanpak en opbrengst van studieloopbaanbegeleiding: een exploratief onderzoek vanuit het perspectief van studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 63-80.)
Onderzocht is welke kwaliteitsaspecten van studieloopbaanbegeleiding in de perceptie van studenten relevant zijn en hoe studenten deze begeleiding ervaren. Diepgaand geïnterviewd zijn acht tweedejaarsstudenten. De uitkomsten hebben de status van gefundeerde hypothesen. De studenten zijn tevreden over de opbrengst. Bij zes van hen komen loopbaansturing en competentieontwikkeling op maat tot stand. In de twee gevallen waar dit beperkt het geval is, lijkt studiemotivatie de voornaamste interfererende factor. Vijf kwaliteitsaspecten zijn relevant: (1) inhoud van studieloopbaanbegeleiding, (2) vormgeving en instrumenten, (3) verloop van studieloopbaangesprekken, (4) coachingsstijl en (5) basiscompetenties van de studieloopbaanbegeleider. Bijzonder relevant zijn bij deze kwaliteitsaspecten respectievelijk: het betrekken van de reflectie op eigen competentiesop het beroep en (studie)loopbaankeuzes; het studieloopbaangesprek en opdrachten voor oriëntatie op het beroep en te verwerven competenties; een gestructureerde gespreksaanpak; een coöperatieve coachingsstijl; en doorvragen en advies geven. Randvoorwaarden zijn een inbedding in competentiegericht onderwijs en het benutten van leermogelijkheden buiten de studie. Het onderzoek is uitgevoerd vanuit een lectoraat van de HAN. De docenten/onderzoekers waarderen voor zichzelf de leeropbrengst van het doen van onderzoek hoog.

Saskia Weijzen & Marianne van den Hurk. Wat is de overeenstemming tussen competentiebeoordeling door middel van portfolio en het oordeel over competent handelen in de praktijk?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 81-95.)
Inzet van portfolio's om competenties te beoordelen betekent onherroepelijk discussie over validiteit en betrouwbaarheid. Ten behoeve van dit onderzoek is een beoordelingsprocedure ontwikkeld voor derdejaarsstudenten ergotherapie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Centraal in dit onderzoek staat de vraag in welke mate het oordeel van docenten over competenties van studenten, aangetoond middels portfolio, overeenkomt met het oordeel van praktijkbegeleiders over competenties van studenten, aangetoond middels praktisch handelen in de stage, met behulp van eenzelfde beoordelingsprocedure. Op een aantal competenties bleek sprake te zijn van een hoge mate van overeenkomst tussen de scores die de studenten op de opleiding haalden en de indruk die de praktijkbegeleiders gaven. Dit gegeven kan duiden op een valide beoordelingsprocedure. Echter, op een aantal criteria vertoonden de scores weinig overeenkomst.

Jetske Strijbos, Wil Meeus & Arno Libotton. Portfolio in de lerarenopleiding: bevordert het instrument zelfsturing tijdens het leerproces?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 96-111.)
Dit onderzoek bevraagt de effecten van een portfolioprogramma op de zelfsturing en - onlosmakelijk daarvan - het reflectievermogen van derdejaarsstudenten uit een lerarenopleiding Secundair Onderwijs. De dataverzameling gebeurt via zelfrapportering voor, tijdens en na het portfolioprogramma en via belevingsvragenlijsten. Uit het onderzoek blijkt dat de zelfsturing significant stijgt. Het portfolioprogramma verhoogt dus het vermogen van de studenten om zelfstandig hun leerproces te doorlopen, al toont de analyse ook aan dat de globaal stijgende zelfsturing voortvloeit uit de stijging van slechts één subschaal (sturing). Het vergelijken van de meningen van studenten en portfoliobegeleiders geeft informatie over de zwakke schakels in de cyclus voor zelfsturing. De studenten hebben het moeilijk met de evaluatie en heroriëntatie van hun leerproces. Er blijkt bovendien dat de studenten zelf geen nieuwe doelstellingen opstellen en uitvoeren. Zij kunnen hun leerproces dus niet volledig zelfstandig sturen omdat zij niet alle onderdelen van de cyclus van zelfsturing ten gronde beheersen.

Albert Pilot. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 2, 112-114.)
Boekbespreking van Martin Valcke (2005): Onderwijskunde als ontwerpwetenschap, Gent: Academia Press. ISBN 90-382-0769-7, 495 p., € 45.

Jaargang 24 - 2006/3

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 115.)
Geen abstract

Pierre van Eijl, Ineke van den Berg, Sophie Wils, René Kager, Roselinde Supheert & Wilfried Admiraal. Peer feedback met RITE, 'live' én elektronisch ondersteund
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 116-127.)
De opleiding Engelse Taal en Cultuur (Universiteit Utrecht) wilde kleinschaliger en intensiever schrijfvaardigheidsonderwijs realiseren, ook voor eerstejaarsstudenten. Met dat doel is een cursusmodel ontworpen waarvan de kenmerken zijn: 'blended learning' en elektronische facilitering van peer feedback, waarbij gewerkt is met het systeem van RITE-codes (Rapid Intensive Text Evaluation). In dit artikel wordt verslag gedaan van de evaluatie van twee onderdelen van het model: de toegevoegde waarde van peer feedback en de ondersteuning van peer feedback met RITE-codes in schrijfvaardigheidsonderwijs Engels. Het bleek dat deze elementen goed hebben gefunctioneerd. De meerderheid van de studenten waardeerde het werken met peer feedback positief. Het gebruik van RITE-codes had een significant effect op het door studenten ervaren nut van peer feedback.

Frans Kaiser & Egbert de Weert. Retoriek of rationeel beleid: deelname en deelnamebeleid internationaal perspectief
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 128-150)
Nederland streeft naar een deelname aan het hoger onderwijs in de richting van 50% in 2010. Ook in andere landen zijn concrete en vrij ambitieuze doelstellingen geformuleerd. Dit artikel gaat na waar Nederland internationaal staat, waarbij als 'benchmark'-landen Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Japan en de Verenigde Staten (Massachusetts) fungeren. Na enige cijfermatige analyses waarbij ook aandacht is voor definities en problemen bij internationale vergelijkingen, worden factoren besproken die de ontwikkeling van het deelnameniveau bepalen, alsmede de mogelijkheden om via overheidsbeleid de deelname te beïnvloeden. Het recente advies van de Onderwijsraad over dit onderwerp wordt tevens in de discussie betrokken.

Erik Roelofs. Een procesmodel voor de beoordeling van competent handelen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 152-167.)
Een van de voorwaarden voor de alom bepleite congruentie tussen competentiegericht opleiden en assessment is het hanteren van een gemeenschappelijk referentiekader voor verschillende betrokkenen. In dit artikel wordt een procesgericht model voor competent handelen gepresenteerd, dat is ontwikkeld in de context van het docentenberoep, maar dat ook toepasbaar is op andere beroepsdomeinen. Het model beoogt een basis te bieden voor het ontwerpen en uitvoeren van assessments volgens hedendaagse edumetrische criteria. Centraal staat hierbij de eis dat assessments gericht zijn op de processen van inschatten, afwegen, beslissen en handelen zoals die zich afspelen bij de uitvoering van beroepstaken in kritische beroepssituaties. Door gebruik te maken van assessments volgens dit model wordt de kans op gebruik van resultaten voor verder leren vergroot. Immers, de assessments leveren niet alleen prestatiematen op, maar bieden ook zicht op de afgelegde weg naar de geleverde prestatie en de weg naar een eerstvolgend niveau van competent handelen.

Peter van der Ende, Hanny van Asdonck & Lies Korevaar. Een ondersteuningsgroep voor studenten met psychiatrische1 beperkingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 168-179.)
In dit artikel wordt ingegaan op de ontwikkeling van een ondersteuningsgroep voor studenten met psychiatrische beperkingen. Deze is opgezet in het kader van een project Studeren met Steun. Naast deze ondersteuningsgroep zijn in dit project workshops voor docenten van hogeschool en universiteit georganiseerd en informatiebrochures voor de genoemde doelgroep gemaakt (zie www.begeleidleren.nl). Eerst worden enkele achtergrondgegevens van studenten met psychiatrische beperkingen belicht en vervolgens worden de ontwikkeling van een ondersteuningsgroep en de ervaringen daarmee beschreven. Na de discussie worden aanbevelingen gedaan.

Marijke Kral. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 180-183.)
Boekbespreking van Gerard Baars, Annemiek Wieland, Maarten van de Ven en Karen Jager (2006): Leren (en) doceren met digitale leermiddelen in het hoger onderwijs, Den Haag: Lemma bv. ISBN 90-5931-447-6, 188 p., € 24.

Frank Cörvers & Ger Ramaekers. Monitor
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 184-192.)
De rubriek 'Monitor' wil de lezer informeren over kengetallen hoger onderwijs. Gegevens worden geleverd door een aantal onderzoeksinstituten. In dit nummer is de rubriek samengesteld door Frank Cörvers (f.coervers@roa.unimaas.nl) en Ger Ramaekers, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Universiteit Maastricht.

Marwine van der Molen. Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 3, 193-195.)
De rubriek 'Review' heeft als doel om de lezer te informeren over recente publicaties met betrekking tot het hoger onderwijs.

Jaargang 24 - 2006/4

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 199-200)
Geen abstract.

Hein Broekkamp & Bernadette van Hout-Wolters. Over de kloof tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk: een veelzijdig perspectief
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 201-217.)
Terwijl de een pleit voor meer toepassing van inzichten uit fundamenteel onderzoek door het onderwijsveld, vindt de ander dat docenten onderling vaker hun ervaringskennis moeten uitwisselen en deze kennis moeten aanvullen met praktijkgericht onderzoek van zichzelf of derden. En terwijl de een van mening is dat onderzoekssubsidies voornamelijk moeten worden toegewezen aan grootschalige experimentele studies, vindt de ander dat onderzoeksgelden terecht moeten komen bij het beschrijvend onderzoek naar bestaande onderwijspraktijken of bij kleinschalig ontwerponderzoek waarin onderzoekers en docenten samen onderwijs proberen te optimaliseren. Een laatste voorbeeld: terwijl de een verregaande stroomlijning van onderwijsonderzoek volgens inhoudelijke thema's en methodologische richtlijnen voorstaat, pleit de ander voor volledige wetenschappelijke vrijheid. Dit is slechts een greep uit de voorstellen die worden gedaan om de kloof die zou bestaan tussen het onderwijsonderzoek en de onderwijspraktijk te overbruggen. Maar is er wel sprake van een kloof? Zo ja, welke problemen en oorzaken markeren deze kloof dan? En zijn de verschillende strategieën die naar voren worden gebracht verenigbaar?

Djoerd de Graaf, Uulkje de Jong & Ineke van der Veen. Staken of switchen binnen het hbo: kunnen instellingen hun studenten behouden?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 218-228.)
Het is de bedoeling dat in 2008/2009 leerrechten voor studenten worden ingevoerd. Leerrechten zijn onder andere bedoeld om studenten meer mogelijkheden te geven om van instelling te veranderen. Het binden van studenten wordt hierdoor voor instellingen belangrijker dan ooit. Dit artikel is gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van een van deze instellingen, gevestigd in de Randstad. Centraal staan de vragen welke studenten binnen de instelling van opleiding veranderen (switchers), welke studenten van de instelling vertrekken (vertrekkers) en bovenal waarom. Dit is onderzocht aan de hand van een analyse van registratiegegevens van de IBGroep en een internetenquête onder de vertrekkers en switchers. De conclusie is dat studenten met een havo-vooropleiding vaker switchen. Op het moment van de eerste studiekeuze weten ze nog niet zo goed wat ze willen. Mbo-gediplomeerden vallen vaker uit dan gemiddeld. Ze hebben behoefte aan meer flexibiliteit van de instelling om hun opleiding met werk- en zorgtaken te combineren. Allochtonen hebben moeite zich thuis te voelen, waardoor ze zowel relatief vaak vertrekken als switchen.

Mirabelle Schaub-de Jong. Effecten van reflectieonderwijs in een competentiegericht curriculum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 229-238.)
De effecten van reflectieonderwijs in een competentiegericht onderwijs zijn kwalitatief onderzocht door verslagen van studenten over hun persoonlijk ervaren leren, te analyseren. In het eerste jaar bleken studenten vooral leerpunten te hebben op het persoonlijke vlak. Bij de tweedejaarsstudenten werden daarnaast leerpunten op het terrein van beroepsmatig functioneren gevonden. In beide jaren is dit in overeenstemming met het doel van het onderwijsprogramma. Voorzichtig kan gesteld worden dat er evidence is voor de effecten van het reflectieonderwijs. De karakterisering van leerpunten in kernlabels en dimensies biedt een mogelijkheid tot de vorming van een schaal die in de toekomst in kwantitatief onderzoek kan worden gebruikt.

Eric Verbiest. Professionals moeten het verdienen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 239-248.)
Geen abstract.

Hubert Coonen. Leraarschap en professionaliteit: tien aanbevelingen. Reflecties bij de stellingname van Eric Verbiest over de leraar als professional
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 249-253.)
Geen abstract.

Marwine van der Molen. Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 259-260.)
De rubriek 'Review' heeft als doel om de lezer te informeren over recente publicaties met betrekking tot het hoger onderwijs.

A.E.J.P. Jacobs. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2006 (24), 4, 254-257.)
Boekbespreking van: Karim Benammar, Marieke van Schaik, Irene Sparreboom, Sijmen Vrolijk, Olga Wortman (2006): Reflectietools, Den Haag: Uitgeverij Lemma BV. ISBN 90 5931 230 9, 176 p., € 19.50.

Jaargang 25 - 2007/1

Annemiek Wieland, Natasja Brouwer, Wolter Kaper, André Heck, Dirk Tempelaar, Bart Rienties, Maaike van Leijen & Bert ten Boske. Factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van remediërend onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 2-15.)
Sinds de invoering van de Tweede Fase in het middelbaar onderwijs kampen steeds meer hogescholen en universiteiten met aansluitingsproblemen. Ook de toenemende globalisering van het onderwijs leidt tot aansluitingsproblemen. De deficiënties zijn vooral groot op het gebied van wiskunde en steeds vaker zien instellingen zich genoodzaakt remediërend onderwijs aan te bieden. Dit artikel beschrijft de factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van remediërend onderwijs. In een model wordt tevens de samenhang tussen deze factoren getoond. Instellingen kunnen dit model gebruiken voor het maken van verantwoorde keuzes ten aanzien van de inrichting van remediërend onderwijs.

Hendrik Kupper, Thomas Lans & Arjen Wals. Dynamisering van kennis. Uitgangspunten voor kennisarrangementen tussen onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 16-31.)
Het (beroeps)onderwijs is een onmisbaar knooppunt in een dynamische kennisinfrastructuur, niet alleen als opleidingsinstituut voor de arbeidsmarkt maar ook als verbinding voor kennisstromen van onderzoeksinstituten naar ondernemingen en vice versa. Bij veel onderwijsinstellingen bestaat de ambitie om beide functies in de kennisinfrastructuur te vervullen. In dit artikel wordt aan de hand van literatuur een aantal aspecten van kennis bekeken die voor onderwijsinstituten van belang kunnen zijn.

Marijke de Smet, Hilde van Keer & Martin Valcke. Peer tutoring in het hoger onderwijs. Een studie naar tutorgedrag binnen een online en face-to-face setting
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 32-44.)
In voorliggend onderzoek staan peer tutoring activiteiten in het hoger onderwijs centraal. Meer bepaald is het de bedoeling om tutorgedrag binnen zowel een online als een face-to-face setting in kaart te brengen. Dit gebeurt via een inhoudsanalyse, waarbij de tussenkomsten van tutors worden gekarakteriseerd in termen van 'introductie van de leeromgeving', 'socialisatie', 'informatie-uitwisseling, 'kennisconstructie bevorderen' en 'stimuleren van reflectie en persoonlijke ontwikkeling'. De resultaten geven aan dat het introduceren van de leeromgeving vrijwel enkel aan bod komt in de online setting. Verder blijkt dat zowel online als face-to-face peer tutors zich hoofdzakelijk richten op het uitwisselen van informatie. In dat verband blijken online tutors echter voornamelijk gericht op informatie-uitwisseling over de organisatorische aanpak van de groepstaak, terwijl face-to-face tutors tijdens de discussie meer modelgedrag vertonen wat betreft het inhoudelijk verduidelijken van informatie. Verder valt het op dat peer tutors in beide settings slechts weinig aandacht besteden aan het stimuleren van reflectie.

Albert Pilot & Hetty Grunefeld. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 45-47.)
Boekbespreking van Angela Brew (2006): Research and Teaching, Beyond the Divide. Hampshire: Palgrave Macmillan. ISBN 1-4039-3435-5. 206 p., 18.99 pond.

Marwine van der Molen. Review
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 48.)
De rubriek 'Review' heeft als doel om de lezer te informeren over recente publicaties met betrekking tot het hoger onderwijs.

Veronica Bruijns, Danielle Verstegen & Albert Pilot. Eerste Practice Based and Practitioner Research Congres van EARLI in Leuven. Een impressie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 1, 49-50.)
Geen abstract

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 57.)
Geen abstract

Jaargang 25 - 2007/2

Catherine De Rijdt, Filip Dochy & Sofie Bamelis. Staff development in het hoger onderwijs: drie macromodellen en gepercipieerde effecten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 58-68.)
Deze studie onderzoekt aan de hand van vragenlijstonderzoek wie verantwoordelijkheid neemt voor staff development (drie macromodellen) en welke effecten dit teweegbrengt bij docenten in het hoger onderwijs. De resultaten tonen dat de drie macromodellen voorkomen. Bij het shopfloormodel is er 100% tevredenheid na het volgen van een staff-developmentsessie. Het merendeel van de docenten is zich bewust van een leerproces. Over de drie modellen heen geeft gemiddeld 72% van de respondenten aan dat er veranderingen zijn opgetreden in hun opvattingen en overtuigingen over hun lesgeven. Bij het shopfloormodel is dit aantal het hoogst. Vooral ICT-onderwerpen worden door de docenten in de praktijk toegepast. Over de drie staff-developmentmodellen heen geeft gemiddeld 83% van de respondenten aan dat er effecten bij de studenten terug te vinden zijn na het toepassen van hetgeen werd geleerd tijdens staff-developmentsessies.

Machiel Keestra. Vliegles voor de uil van Minerva?: hoger onderwijs als voorbereiding op arbeidsmarkt en burgerschap
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 69-83.)
Net zoals de uil van Minerva pas bij de avondschemering uitvliegt, zo verlaten studenten hun opleiding met kennis die in allerlei opzichten reeds gebrekkig en verouderd is of door de samenleving niet onvoorwaardelijk wordt gebruikt - een globale kennissamenleving die immers voortdurend verandert. Hoe kunnen wij onze studenten beter voorbereiden op deze gecompliceerde situatie waarin ze als 'kenniswerkers' en als burgers terechtkomen? Een onderwijskundige focus op de vakspecifieke voorbereiding van hen op de arbeidsmarkt blijkt veelal tekort te schieten door gebrek aan overdracht van metacognitieve en reflexieve vaardigheden. Een focus op de toekomstige rol van de afgestudeerden als burgers zou tekortschieten vanwege gebrek aan relatie met een vakinhoudelijke studie. Niet alleen schaarsteoverwegingen pleiten tegen pure stapeling van de twee aandachtspunten. Bepleit wordt om die 'burgerschapsvaardigheden' zodanig te integreren met onderdelen van de disciplinaire studie dat studenten zowel betere wetenschappers worden - omdat ze beter leren omgaan met de beperkingen van hun vakkennis - als beter worden voorbereid op hun burgerschap.

Karim Benammar. Reflectie op de optimale toekomst
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 84-92.)
Reflectie is een vorm van na-denken, van bewust denken. We reflecteren als we stilstaan bij een handeling, deze evalueren, en besluiten anders te handelen. Meestal reflecteren we dan ook door terug te blikken op negatieve ervaringen uit het verleden. Pijn is een sterke prikkel om iets anders te gaan doen. We kunnen ook veel leren door te reflecteren op wat goed gaat. Bij Waarderend Onderzoeken gaan we uit van een bijzondere topervaring en stellen ons voor hoe het zou zijn als deze ervaring normaal zou zijn. In Lijnreflectie nemen we de ideale toekomst als uitgangspunt en reflecteren we vóór het handelen. In het model van Fritz gebruiken we de structurele spanning tussen ons ideaal en de werkelijkheid om te creëren. We herkaderen onze pijn, frustratie en angst door te zoeken naar wat we wél willen, zodat we vanuit zowel negatieve als positieve ervaringen reflecteren op de optimale toekomst.

Katrien Struyven, Filip Dochy & Steven Janssens. De ervaringen van studenten met contrastrijke leeromgevingen: zijn hoorcolleges beter dan activerende werkvormen?
(Katrien Struyven, Filip Dochy & Steven Janssens)
Dit onderzoek bestudeert de ervaringen van studenten met activerende werkvormen, in vergelijking met leerkrachtsturing via hoorcolleges en onderwijsleergesprekken. Ook het pre-assessment effect van toetsvormen maakt essentieel deel uit van de onderzoeksopzet. Data (N=608) werden verzameld voor een cursus Ontwikkelingspsychologie in het eerste jaar van de Lerarenopleiding Lager Onderwijs (basisonderwijs) aan de hand van de 'Course Experience Questionnaire' (Ramsden, 1991). In tegenstelling tot de verwachtingen zijn de ervaringen van studenten in de hoorcolleges significant positiever dan de ervaringen van studenten in de activerende onderwijssetting. Deze verschillen komen tot uiting met betrekking tot de duidelijkheid van de doelstellingen en verwachtingen bij de cursus, de werkdruk die wordt ervaren, de instructie die gegeven wordt door de leerkracht en de zelfstandigheid die studenten ondervinden. Wanneer ook de didactische werkvormen die studenten ervaren bevraagd worden, blijkt dat de beoordelingen van de studenten die hoorcolleges volgden eensgezind positief zijn de evaluaties over de activerende werkvormen daarentegen zijn ambigu en sterk uiteenlopend in zowel de positieve als de negatieve zin. Eenzelfde leeromgeving kan dus leiden tot uiteenlopende ervaringen. Positieve argumenten benadrukken het activerende en uitdagende karakter, de variatie aan werkvormen en het plezier van het samenwerken. Negatieve argumenten daarentegen beklemtonen de intense(re) werkdruk, de hoge(re) complexiteit van de opdrachten, en het eenzijdig gebruik van collaboratieve werkvormen. Resultaten waarschuwen voor (te) extreme onderwijsmethodes en suggereren - beïnvloedende - verschillen tussen studenten.

Veronica Bruijns. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 124-126.)
Boekbespreking van Sofie Loyens (2007): Students' Conceptions of Constructivist Learning. Erasmus Universiteit Rotterdam. ISBN 978-90-8559-275-4. 168 p.

Ger Ramaekers & Christoph Meng. Monitor. Vereiste en beschikbare skills in innovatieve organisaties
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 2, 127-134.)
De rubriek 'Monitor' wil de lezer informeren over kengetallen hoger onderwijs. Gegevens worden geleverd door een aantal onderzoeksinstituten. In dit nummer is de rubriek samengesteld door Ger Ramaekers en Christoph Meng, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Universiteit Maastricht.

Jaargang 25 - 2007/3

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 137-140.)
Geen abstract

Anneke Bax & George Moerkerke. 25 jaar Tijdschrift voor Hoger Onderwijs Halfweg van wo en hbo naar ho
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 141-145.)
Het ontstaan van het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs gaat terug naar het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw. In die tijd werd beleid geformuleerd dat de tot dan toe losstaande culturen van het wo en hbo tot meer samenwerking moest bewegen. Deze samenwerking moest leiden tot één stelsel van hoger onderwijs om te kunnen anticiperen op de zich ontwikkelende opleidings- en vormingsbehoeften van de samenleving en de individuele student. Veel van de veranderingen die zich in het geheel van het hoger onderwijs voordeden, waren in die tijd echter niet zichtbaar voor het onderwijsveld. En bij de beleidsmakers en -nemers ontbrak het vaak aan kennis van wat er in het veld leefde. De informatie hierover verscheen namelijk niet alleen onregelmatig, maar ook versnipperd als gevolg van het ontbreken van één duidelijk kanaal. Het overzicht ontbrak en daarmee de mogelijkheid om na te gaan hoe de veranderingen zich zowel tot elkaar als tot bepaalde beleidsuitgangspunten verhielden. Het tijdschrift TvHO is vervolgens opgericht om hiertoe als platvorm te fungeren en om aan de gesignaleerde behoefte aan informatie-uitwisseling tegemoet te komen.

Sijbolt Noorda. Het hangt ervan af Over de toekomst van hogeschool en universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 146-154.)
'Wat zegt u, waarover zou het moeten gaan?' 'De toekomst van het hbo en het wo, en hun onderlinge verhouding. We zouden graag weten wat u denkt dat er gaat gebeuren.' 'Gaat gebeuren of zou moeten gebeuren?' 'Dat mag u zelf bepalen.'

Doekle Terpstra & Erwin van Braam. Naar een nieuwe agenda voor samenwerking hbo-wo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 155-160.)
In de discussie over het hoger onderwijs hebben weinig onderwerpen de afgelopen decennia zoveel aandacht gekregen als de binariteit. Fusies, wetswijzigingen, de invoering van het accreditatiestelsel en het bachelor-mastersysteem leidden elke keer weer tot intensieve debatten rond dit thema. Graag willen wij, vanuit het perspectief van de hogescholen, ingaan op de relatie tussen hbo en wo.

Hans van Hout. Samenwerking hbo-wo: een overgangsfase of een blijvende modus vivendi?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 161-171.)
De laatste tien jaar zijn de institutionele contacten tussen universiteiten en hogescholen intensiever en frequenter geworden. Het meest in het oog springend zijn de institutionele samenwerking tussen de UvA en HvA en die van VU-Windesheim, waarbij een personele unie bestaat tussen de CvB's van beide instellingen en de Raden van Toezicht. Daarnaast bestaan er diverse vormen van overeenkomsten tussen universiteiten en hogescholen, meestal met betrekking tot doorstroom van studenten (schakeltrajecten voor hbo-bachelors). De samenwerking heeft daarnaast betrekking op nieuwe opleidingen, organisatorische samenwerking en onderzoek (zie voor een enigszins gedateerd overzicht de bijlage bij het artikel van Schrijvers, 2005). De vraag is of dat in de komende jaren zo blijft, of dat het Nederlandse hoger onderwijs doorgroeit naar een veel meer gedifferentieerd stelsel van hoger onderwijs, waarbij mengvormen ontstaan op zowel opleidingsniveau als instellingsniveau.

Marijk van der Wende. Naar een internationale markt voor hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 172-182.)
Is de wereld werkelijk plat of nadert het tijdperk van globalisering zijn einde? Het proces van globalisering heeft veel invloed op de internationalisering van het hoger onderwijs, maar is moeilijk voorspelbaar. Toch is het nationale niveau als speelveld voor hoger onderwijs voorgoed verlaten.

Albert Pilot. Internationalisering van hoger onderwijs: grote verschillen tussen opleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 183-186.)
Toen het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 25 jaar geleden begon aan zijn illustere bestaan bestond internationalisering ook als thema voor docenten, studenten en bestuur. Maar in de afgelopen jaren is er veel veranderd doordat internationale communicatie over onderzoek en onderwijs veel gemakkelijker geworden is door verschuivingen in de internationale werkverdeling en doordat reizen veel eenvoudiger is geworden. In haar artikel beschrijft Van der Wende vier scenario's die zicht geven op mogelijke ontwikkelingen voor de komende jaren en trends die belangrijk zijn bij de interpretatie van de situatie en beleidsopties. Ik zal daar een aantal issues aan toevoegen en er commentaren bij plaatsen.

P. Robert-Jan Simons. Leren en instructie: in de ban van het nieuwe leren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 187-197.)
In een korte terugblik wordt ingezoomd op de veronderstellingen over het nieuwe leren die de laatste jaren de discussie over leren en instructie hebben gedomineerd. Dit heeft geleid tot allerlei misverstanden, waarvan een overzicht wordt gegeven. Hoewel er veel misverstanden zijn ontstaan, is er toch ook wel overeenstemming over de kern van wat het nieuwe leren inhoudt, namelijk een combinatie van contextrijk, samenwerkend, zelfstandig en actief leren. Soms is het slechts één van deze vier, soms komen ze alle vier voor. Wat weten we eigenlijk over de effectiviteit en efficiëntie van deze vier kernbegrippen? De trends van dit moment worden toegespitst op belangrijke onderzoeksvragen en vier aanvullende thema's: leren met technologische ondersteuning, competentiegericht leren, diversiteit in leren en de netgeneratie. Voor het onderwijs van de toekomst verwacht ik vooral ontwikkelingen met betrekking tot geïntegreerde combinaties van begeleid en onbegeleid, individueel en gezamenlijk, contextrijk en gedecontextualiseerd leren, van virtueel en face-to-face onderwijs, met gepersonaliseerde mobiele leeromgevingen via kleine geïntegreerde communicatietools.

Jan Elen. Leren en instructie: stilletjes op zoek naar sterke theorieën
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 198-201.)
'In de onderwijskunde is de proliferatie van concepten, aanpakken, kaders en modellen erg groot en dat hindert de totstandkoming van sterke theorieën. Als bovendien evoluties in omgeving en onderzoek uitgedrukt worden in steeds weer schijnbaar met elkaar contrasterende en van elkaar geïsoleerde "paradigma's", verschraalt de onderwijskunde. Wellicht is het nu tijd voor consolidatie.' (Lowyck, 2006, p. 326).

Gertjan Schuiling. Doen medewerkers er in het hoger onderwijs toe? Over HRM als sturende kracht voor kwaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 202-210.)
'Beleid en praktijk van het gehele hoger onderwijs vanuit verschillende invalshoeken belichten', dat was 25 jaar geleden de doelstelling bij oprichting van het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs. Er is uiteraard veel aandacht geweest voor het ontwikkelen van studenten. Maar wat is er in 25 jaar geschreven over het ontwikkelen van de medewerkers in het hoger onderwijs? Erg weinig, zo blijkt. Dat is toch raar. Zou de onderliggende aanname zijn dat de ontwikkeling van studenten onafhankelijk is van de ontwikkeling van medewerkers, dus van docenten, van ondersteunend personeel en van managers? In het bedrijfsleven worden mensen als de belangrijkste 'asset' gezien bij het realiseren van doelstellingen. Geldt dat voor het hoger onderwijs niet? Doen medewerkers er hier niet toe?

Rob Poell. Hoe krijg je slimme mensen aan het leren? Een pleidooi voor HRD
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 211-215.)
In reactie op het artikel van Gertjan Schuiling geef ik in deze bijdrage mijn visie op personeelsontwikkeling in het hoger onderwijs. Hij signaleert terecht een groot gebrek aan aandacht voor dit terrein, maar zijn aanbevelingen ontberen een heldere analyse van de oorzaken. Ik presenteer vanuit het HRD-vakgebied enkele tegenwerpingen, aanvullingen en mogelijke oplossingen.

Daniëlle Verstegen. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 216-217.)
Boekbespreking van Jeroen Boschma & Inez Groen (2006): De generatie Einstein: slimmer, sneller, socialer. Communiceren met jongeren van de 21e eeuw. Pearson Education. ISBN 978-90-430-1094-8. 160 p., € 20,95. (NB: najaar 2007 verschijnt er een nieuwe editie met twee extra hoofdstukken.).

Jim Allen, Ger Ramaekers & Rolf van der Velden. Monitor. Reden tot zorg? Afgestudeerden oordelen over de selectiviteit en het niveau van hun opleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 3, 218-225.)
De rubriek 'Monitor' wil de lezer informeren over kengetallen hoger onderwijs. Gegevens worden geleverd door een aantal onderzoeksinstituten. In dit nummer is de rubriek samengesteld door het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Universiteit Maastricht.

Jaargang 25 - 2007/4

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 233-234.)
Geen abstract

Tineke Willemsen & Karin Sanders. Vrouwelijke hoogleraren in Nederland: loopbaanervaringen en meningen over beleidsmaatregelen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 235-244.)
In dit artikel wordt aan de hand van vragenlijstonderzoek onder 188 Nederlandse vrouwelijke hoogleraren (respons 48%) een beschrijvend overzicht van hun loopbaanervaringen en meningen over emancipatiebeleid gegeven. Deze groep vrouwelijke hoogleraren vond het in het algemeen niet erg moeilijk om hoogleraar te worden. Ze vinden hun afdeling tamelijk vrouwvriendelijk; dit geldt in mindere mate voor de faculteit waar ze werkzaam zijn, en in nog mindere mate voor hun universiteit. Om het aantal vrouwelijke hoogleraren te verhogen hebben ze een voorkeur voor een duidelijk beleid ten aanzien van vrouwen in hogere functies en een duidelijk loopbaanbeleid voor wetenschappers. Minder positief zijn de vrouwelijke hoogleraren over een bonus voor de faculteit bij de aanstelling van een vrouwelijke hoogleraar, en over de verplichting om altijd een vrouw op de shortlist te zetten.

Floor Basten & Elroy Cocheret de la Morinière. Tweehonderd extra hbo-promovendi in 2009: hoe moet dat? Adviezen voor succesvol promotiebeleid in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 245-255.)
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de HBO-raad besloten in 2005 dat het aantal gepromoveerde werknemers op hbo-instellingen verhoogd moest worden. De hbo-instellingen willen dit bereiken door meer lectoraten in te stellen, meer gepromoveerde docenten in dienst te nemen en meer docenten een promotietraject te laten starten. De overeenkomst tussen het OCW en de HBO-raad spreekt van een ambitie om het aantal promotietrajecten binnen het hbo te verhogen van de huidige veertig tot minimaal tweehonderd in 2009. Veel hbo-instellingen vertonen de neiging om het promotiebeleid van universiteiten te kopiëren, zonder rekening te houden met de valkuilen die het universitaire beleid kent: vertraging en uitval van promotietrajecten komen veel voor in de universitaire context. Hbo-instellingen lopen het risico onhaalbare doelen te stellen binnen promotietrajecten, als ze geen rekening houden met de valkuilen en de verschillen in organisatorische context. Effectief promotiebeleid op het hbo moet speciale aandacht richten op: projectmanagement, duidelijke en formele condities, sociale en vakinhoudelijke netwerken, methodologisch onderwijs, en training en coaching van zowel de promovendi als hun begeleiders.

Ivo Arnold. De rol van opleidingsfase voor het verband tussen onderzoeksprestaties en onderwijseffectiviteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 256-269.)
In dit artikel wordt de rol van opleidingsfase onderzocht voor het verband tussen onderzoeksprestaties en onderwijseffectiviteit van docenten, gebruikmakend van gegevens van de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het meest opmerkelijke resultaat is een ommekeer in het verband naarmate studenten vorderen in de opleidingen. De eerste twee jaar van de bacheloropleidingen laten een negatief verband tussen onderzoeksprestaties en onderwijseffectiviteit zien. Pas daarna valt er een positieve kruisbestuiving tussen onderzoek en onderwijs waar te nemen. Dit resultaat wordt verklaard aan de hand van een aantal modellen uit de literatuur.

Peter Kemper, Joris van Hoof, Martijn Visser & Menno de Jong. Studiekeuze in kaart gebracht gedragsdeterminanten van scholieren bij het kiezen van een vervolgopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 270-279.)
In dit artikel wordt een model gepresenteerd waarmee de studiekeuze van aankomend studenten in kaart kan worden gebracht. Het model is gebaseerd op de Theory of Planned Behaviour. Volgens dit model kan het studiekeuzegedrag van aankomend studenten worden verklaard aan de hand van drie clusters van variabelen: attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole. Deze drie clusters worden concreet ingevuld met drie studiekeuzeaspecten: de studie zelf, de latere beroepsperspectieven en de context (onderwijsinstelling en stad). Aan de hand van de beschikbare literatuur over studiekeuzegedrag worden deze aspecten nader uitgewerkt. Het resulterende model kan worden gebruikt als leidraad voor de studievoorlichting en als uitgangspunt voor gericht praktijkonderzoek naar de determinanten die voor een bepaalde studierichting van belang zijn.

Frans Prins. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2007 (25), 4, 280-282.)
Boekbespreking van Sarah Gielen (2007): Peer assessment as a tool for learning. Dissertatie Katholieke Universiteit Leuven.

Jaargang 26 - 2008/1

Sabine Severiens & Daniëlle Verstegen . Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 1-2)
Geen abstract

Mary Tupan-Wenno. Weg met het deficiëntiedenken!
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 3-12.)
Uitval onder allochtone studenten is structureel hoger in vergelijking met uitval onder autochtone studenten. Ook is er een groot verschil in studierendement. Deze situatie is niet wenselijk aangezien het de verwachting is dat het aandeel allochtone studenten de komende jaren verder zal toenemen. Dat het beter kan, blijkt uit best practice uit de Verenigde Staten. Echo,1 Expertisecentrum Diversiteitsbeleid werkt samen met universiteiten en hogescholen aan het creëren van een cultuur van excellentie en inclusiviteit, met als doel meer duurzame instroom en studiesucces van studenten in het algemeen en van allochtone studenten in het bijzonder.

Sabine Severiens & Marieke Meeuwisse. Waarom stoppen zoveel allochtone pabostudenten met hun studie?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 13-23.)
Allochtone pabostudenten vallen vaker uit dan hun autochtone medestudenten, en bovendien is het verschil groter dan het gemiddelde verschil in het hbo. De centrale onderzoeksvraag in dit artikel is waarom zoveel allochtone studenten stoppen met de pabo. Een surveystudie onder 1933 hbo-uitvallers probeert te achterhalen wat de belangrijkste redenen zijn om te stoppen en wat de verschillen zijn in deze redenen. Daarnaast wordt onderzocht waarom allochtone en autochtone pabostudiestakers voor hun studie gekozen hadden en wat ze van de opleiding vonden. De resultaten laten zien dat er niet zozeer verschillen bestaan in de belangrijkste redenen om te stoppen (verkeerde studiekeuze, slechte kwaliteit van onderwijs), maar wel in de minder veel voorkomende redenen. Daarnaast komen er vooral verschillen naar voren als het gaat om voorbereiding op de studiekeuze (allochtone stakers hebben zich minder goed voorbereid) en de mening over het klimaat van de pabo (allochtone stakers zijn negatiever).

Rick Wolff. Met vallen en opstaan: studieprestaties van niet-westerse allochtone studenten in het Nederlandse hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 24-35)
Het Nederlandse hoger onderwijs heeft het afgelopen decennium te maken gehad meteen sterk stijgende instroom van studenten van niet-westerse herkomst. Hoe succesvol zijn deze studenten? In dit artikel zijn IBG-gegevens betreffende instroom, uitval en rendement met elkaar verbonden. In het hbo zijn duidelijke verschillen te zien in de groepssamenstelling van niet-westerse allochtone en autochtone instromers (startleeftijd, vooropleiding, sectorkeuze). Deze verklaren deels waarom niet-westerse allochtone hbo-studenten vaker uitvallen. In het wo zijn de instroomverschillen tussen groepen minder groot, wat een reden kan zijn voor de kleine uitvalverschillen binnen het wo. De rendementsverschillen na zes jaar tussen de autochtone en niet-westerse allochtone studentgroepen zijn in beide hogeronderwijssoorten groter dan verwacht, gelet op uitvalcijfers na twee jaar. Wat er na de eerste twee jaar gebeurt, zorgt blijkbaar voor een grotere prestatiekloof tussen groepen.

Martha Meerman & Lonneke van Putten. Etnische diversiteit en het personeelsbeleid aan hbo-instellingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 36-47.)
De multiculturalisering van de samenleving zou zichtbaar moeten zijn in de hbo-sector. In het hbo staat de ontwikkeling van jonge mensen van diverse afkomst centraal, evenals de emancipatie van achterstandsgroepen. Het hbo speelt een belangrijke rol bij de vorming van kritische burgers en betrokken professionals. Er zijn echter nauwelijks docenten van niet-westerse afkomst die lesgeven aan de gekleurde studentenpopulatie. Differentiatie in onderwijs en beleid in de grote instellingen heeft nog niet voldoende vorm gekregen. Over de emancipatie van achterstandsgroepen in het hbo wordt verschillend gedacht. In 2005 heeft het mobiliteitsfonds hbo aan het lectoraat gedifferentieerd hrm gevraagd welke bijdrage het personeelsbeleid in dezen zou kunnen leveren. Vervolgens is de stand van zaken onder betrokkenen onderzocht en is gediscussieerd over de rol die het personeelsbeleid zou kunnen spelen. Uit de gegevens blijkt dat de instroom maar vooral ook de binding van niet westerse personeelsleden aan de onderwijsinstelling meer aandacht verdienen.

Steven Lenaers. Allochtonen in het hoger onderwijs in Vlaanderen. Onderzoek in de kinderschoenen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 48-52.)
Onderwijs wordt - terecht - beschouwd als de voornaamste hefboom om kansen van allochtone jongeren in de samenleving te vergroten. De huidige Vlaamse minister van Onderwijs Vandenbroucke spreekt dan ook over de behoefte aan een tweede democratiseringsgolf binnen het onderwijs. Nu de meisjes hun achterstand hebben goedgemaakt en de jongens zelfs hebben ingehaald, is het de beurt aan de allochtone jongeren om een inhaalbeweging te starten. Deze inhaalbeweging is maatschappelijk van het grootste belang. Door de vergrijzing en ontgroening wordt het steeds belangrijker om al het aanwezige - en dus ook allochtone - talent optimaal in te zetten. Niettegenstaande deze maatschappelijke aandacht blijft het wetenschappelijk onderzoek ter zake wat nahinken. Vooral het hoger onderwijs vormt nog grotendeels braakliggend terrein.

Daniëlle Verstegen. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 1, 53-54)
Boekbespreking van José Beijer (2007): Mohamed en medestudenten op de lerarenopleiding: Verslag van vier casestudies. 82 pagina's. Gratis te bestellen via lectoraatmcs@hu.nl, Hogeschool Utrecht.(NB: eind 2006 verscheen een publieksversie onder de titel 'Ghita, Mohamed, Nadya en ömer op de hbo-opleiding, 92 pagina's, ISBN 90-809381-3-0; vanwege de completere toelichting op de onderzoeksmethode wordt hier uitgegaan van het onderzoeksrapport).

Jaargang 26 - 2008/2

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 55-56.)
Geen abstract

Frans de Vijlder. Naar intelligente hogeronderwijsinstellingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 57-65)
Om behoorlijke, zo niet excellente, resultaten te bereiken zullen hogeronderwijsinstellingen hun innovatieve capaciteit moeten versterken. Daartoe moeten ze zich ontwikkelen tot intelligente organisaties. De voornaamste eigenschappen daarvan zijn dat ze (1) op basis van data de relatie tussen middelen en resultaten in de organisatie beter gaan begrijpen, (2) gebruikmaken van signalen uit de omgeving en deze analyseren, en (3) gebruikmaken van deze kennisbronnen om hun resultaten te verbeteren. Niet alleen de individuele professionals moeten goed werk leveren, de organisaties waarin ze werken moeten als organisatie 'intelligent' zijn of worden. Daarvoor zijn management en bureaucratie noodzakelijke randvoorwaarden. Geen management en een kennisbevorderende bureaucratie die gericht zijn op beheersing, maar juist op leren steeds beter te presteren. Professionele onderwijsorganisaties investeren in meten, weten, zichzelf kennen en met die kennis ook wat doen. En als er beter gepresteerd wordt in het hoger onderwijs door slim te werken, dan heeft er een belangrijke innovatie plaatsgevonden...

Bert Hoogveld & Hennie Steinen. Eerstejaars zicht geven op hun latere beroep: herontwerp van de propedeuse Facility Management met behulp van het 4C-ID model
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 67-76.)
De propedeuse van de hbo-opleiding Facility Management aan de Hogeschool Zuyd is van 2003 tot 2006 herontworpen. Het onderwijs integreerde theorie en praktijk te weinig. Men wilde een programma dat eerstejaarsstudenten meer kon laten ervaren wat de eigenlijke kern is van het werk dat zij later zouden moeten gaan doen en dat hen tevens voldoende kennis en praktisch inzicht daarvoor zou bijbrengen. Dat vraagt om een instructieontwerpmethode die gericht is op het verwerven van complexe vaardigheden en het opdoen van expertise in realistische authentieke settings. Zo'n benadering is het Vier Componenten Instructie Ontwerpmodel (4C-ID model). Bij deze curriculumherziening is dan ook gebruikgemaakt van dit model. In dit artikel wordt uitgelegd hoe deze ontwerpbenadering werkt, hoe deze werd toegepast en hoe deze resulteerde in een nieuw, competentiegericht propedeuseprogramma. Aan de hand van verzamelde proces- en evaluatiegegevens en gestructureerde interviews met studenten en ontwerpers wordt duidelijk gemaakt in hoeverre de gebruikte ontwerpaanpak de overstap op een competentiegericht curriculum heeft ondersteund.

Wâtte Zijlstra & Frans Meijers. Draagt studieloopbaanbegeleiding bij aan een dialogische leeromgeving in het hoger beroepsonderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 77-92.)
Het hoger beroepsonderwijs wordt geconfronteerd met ernstige motivatieproblemen bij zijn studenten, die op hun beurt resulteren in problemen met betrekking tot de transfer van theorie naar het (beroeps)handelen en het vermogen tot reflectieve zelfsturing. Voor het oplossen van deze problemen is een leeromgeving nodig waarin niet alleen kennis wordt overgedragen, maar waarin ook met studenten wordt gesproken over de persoonlijke zin en de maatschappelijke betekenis van hun opleiding en van concrete leerprocessen daarbinnen. Zaken die aan de orde zouden moeten komen in de studieloopbaanbegeleiding. In hoeverre biedt het hoger beroepsonderwijs zijn studenten via studieloopbaanbegeleiding een dergelijke leeromgeving? De ervaringen van de bachelorstudenten van De Haagse Hogeschool staan in dit artikel centraal bij de beantwoording van deze vraag.

Rutger Kappe. Hoe betrouwbaar is peer-assessment? Twee empirische studies naar studentbeoordelingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 93-102.)
In een assessment center context blijken HRM-studenten van Hogeschool INHOLLAND in staat om de competenties van medestudenten betrouwbaar te beoordelen. In een presentatiecontext blijken zij daarentegen daartoe niet in staat, met uitzondering van het gezamenlijk eindoordeel dat zij geven, in de vorm van een eindcijfer. Deze 'overall' beoordeling blijkt sterk overeen te komen met het oordeel van de docent. De resultaten uit beide deelstudies duiden erop dat studenten niet in staat zijn om zonder training en uitgewerkte beoordelingscriteria tot betrouwbare beoordelingen te komen. Wel zijn zij in staat om een betrouwbare en valide overall beoordeling, zoals een eindcijfer, te geven. De resultaten van beide studies bieden aanknopingspunten voor ontwerpers en gebruikers van peer-assessment in het onderwijs.

Michiel van Geloven. De business case van onderwijsvernieuwing. De duurzame resultaten van zes jaar samenwerken in de Digitale Universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 103-111.)
In 2001 werd de Digitale Universiteit (DU) opgericht, een organisatie waarin tien universiteiten en hogescholen samenwerkten aan onderwijsvernieuwing met ICT. Ruim zes jaar later eindigden de activiteiten van de DU en inmiddels is het samenwerkingsverband opgeheven. In die zes jaren is een fors aantal projecten uitgevoerd en een substantiële hoeveelheid middelen verbruikt. In dit artikel wordt nagegaan wat er is overgebleven van de zes jaren samenwerking. In essentie zijn dat zo'n 75 kennisproducten en 25 digitale leermiddelen. Daarnaast is er een krachtig netwerk van onderwijsinnovatoren ontstaan tussen de DU-instellingen. Als laatste is er het sterk gegroeide bewustzijn voor het belang van de business case van onderwijsvernieuwing: een onderbouwing van de noodzaak van het project en de levensvatbaarheid van projectresultaten. Ook wordt ingegaan op redenen waarom sommige resultaten niet duurzaam bleken en worden aanbevelingen gegeven voor toekomstige samenwerkingsverbanden.

Albert Pilot. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 2, 112-114.)
Boekbespreking van Rob Martens en Monique Boekaerts (2007): Motiveren van studenten in het hoger onderwijs, theorie en interventies. Groningen: Wolters-Noordhoff. ISBN 978-90-01-71208-2. 92 p., € 23,50.

Jaargang 26 - 2008/3

Carla Millar & Peter van der Sijde. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 119-121.)
Geen abstract

Carla C.J.M. Millar. De appel van Eva: tacit knowledge revisited. Implicaties voor het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 122-138.)
In de kenniseconomie van de 21e eeuw neemt de kennisintensieve sector en daarmee 'stille kennis' een belangrijke plaats in. De mens is de kern van deze impliciete stille kennis, van het weten-hoe, en vooral van het hier-en-nu-inzicht, het weten-wanneer, dat de sleutel vormt tot innovatie en strategische voorsprong. Deze analyse heeft implicaties voor kenniscirculatie tussen de universiteit, het bedrijfsleven en de maatschappij als geheel - een drievoudige helix - , alsmede voor de universiteit zelf via een tweede drievoudige helix, de integratie van onderzoek, onderwijs en valorisatie via een Modus Zero-structuur die door het accent op stille kennis met name invloed zal hebben op het human resources-beleid met betrekking tot wetenschappelijk personeel.

J.C. Spender. Kennisstromen tussen universiteit en bedrijfsleven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 139-152.)
In de loop der tijd is de rol van universiteiten in de samenleving veranderd: ze zijn betrokken geraakt bij de economie, met alle gevolgen van dien. Als een van de actoren interacteert het met andere actoren en in dit proces wordt kennis overgedragen. Dit proces van kennisoverdracht is geen lineair 'push'- of 'pull'-proces, maar een evolutionair proces en betekent dat het minder formeel is en ruimte moet geven om innovatievoedende ideeën uit te wisselen in de 'agora' en daarbij gaat het niet alleen om de uitwisseling van kennis-als-data en kennis-als-betekenis, maar ook om kennis-als-prestatievaardigheid. De vraag naar de relatie tussen universiteit en het bedrijfsleven leidt ertoe zorgvuldiger na te denken over kennisgroei en innovatie.

Nicholas A. Robinson. De groene appel van Eva: wettelijke en sociale verantwoordelijkheid. Aspecten van wettelijke en sociale verantwoordelijkheid ten aanzien van innovatie en kennisoverdracht tussen universiteit en bedrijfsleven
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 154-166)
De samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven op het gebied van innovatie wordt in deze bijdrage behandeld vanuit het perspectief van milieu en duurzaamheid. Het onderwerp 'klimaatveranderingen' en de waarschuwingen hierover worden inmiddels serieus genomen. Echter, noch universiteiten, noch het bedrijfsleven hebben tot op heden ingezien dat ze moeten samenwerken om de technieken en praktijken te vernieuwen die nodig zijn om aan de eisen van klimaatverandering en andere milieu-uitdagingen die zich wereldwijd voordoen te kunnen beantwoorden. Wel vormen de huidige milieumanagementsystemen en maatschappelijke verantwoordelijkheidprogramma's van de onderneming een solide basis, maar ze schieten tekort voor de hervormingen die echt nodig zijn. En het ontbreekt universiteiten, vooral in de ontwikkelingslanden, aan capaciteit om samen met het bedrijfsleven nieuwe businessmodellen te analyseren en te ontwikkelen. Aanbevelingen die in het verleden zijn gedaan, bijvoorbeeld in Agenda 21, wachten nog steeds op uitvoering. In dit artikel wordt aangevoerd dat gedetailleerde regelgeving afleidt van het grote doel en dat dit ook geldt voor de samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven op het gebied van het milieu. Ook geeft het artikel suggesties voor nieuwe onderzoeksrichtingen, voor het omarmen en onmiddellijk invoeren van nieuwe technologieën en praktijken zonder stap-voor-stap-transities, voor het identificeren en opleiden van de zo noodzakelijke profeten met de nieuwe vaardigheden, en voor het rigoureus bekritiseren van maatregelen die zulke hervormingen tegenhouden.

Ben Jongbloed & Peter van der Sijde. Over het slechten van barrières voor kennistransfer tussen universiteit en het midden- en kleinbedrijf
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 167-179.)
'One of the most striking problems that European industry is facing is the long time taken to introduce new technology into products, processes and services. In addition, the small and medium sized enterprise (SME) as a major source of future employment is playing a very minor role in applying new technology, although some small firms are exceptionally good at it.''Links between universities and industry were almost entirely cut during the late 1960s and the early 1970s. Although there are signs that the university - industry relationship is being restored, much closer ties are needed.' (Van den Kroonenberg, 1989).In deze bijdrage staat de verhouding tussen de universiteit en het MKB ten aanzien van kennistransfer centraal. Ondanks vele overheidssubsidies blijven er barrières bestaan die de samenwerking belemmeren. Deze belemmeringen zijn van institutionele, structurele en waarderingsaard. De maatstaven die universiteiten hanteren ten aanzien van het werk van hun wetenschappelijk personeel bemoeilijken de samenwerking met het MKB, dat een grote afstand tot de universiteit ervaart. Via een meer dynamisch model wordt aangegeven dat in het bijzonder op facultair, persoonlijk en afdelingsniveau wel degelijk mogelijkheden bestaan tot kennistransfer, en dat de universiteit - overheidsdialoog dit zou kunnen institutionaliseren. Het artikel roept zowel universiteit als MKB op ook op strategisch niveau interactief samen te werken en geeft zes belangrijke aspecten ter verbetering aan.

Remko van Hoek & Kai Peters. Welk wetenschappelijk onderzoek bereikt de collegezaal?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 3, 180-189.)
Bij het kwalificeren van business schools maakt de factor onderzoek voor 20% deel uit van het algemene beoordelingsresultaat, en 45% van datgene waar een opleiding invloed op heeft.1 Binnen business schools worden academici beoordeeld en beloond op grond van onderzoeksoutput van een hoog niveau. Opleidingsinstituten dienen inzicht en denken te vergroten door middel van onderzoek, maar de vraag is welke onderzoeken nu eigenlijk een directe invloed op het onderwijs hebben, of zijn onderzoek en onderwijs twee afzonderlijke activiteiten? Ondanks het feit dat veel onderzoek zich gericht heeft op de relatie tussen de output van onderzoek en onderwijskwaliteit op institutioneelNniveau, is er heel weinig onderzoek gedaan waarbij direct gekeken wordt naar welke kennis er in de collegezaal wordt overgebracht. Het doel van deze bijdrage is om meer inzicht te geven in hoe op individueel academisch niveau onderzoeksoutput in het onderwijs gebruikt wordt.

Jaargang 26 - 2008/4

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 191-192.)
Geen abstract

Hennie van Heijst & Ferd van der Krogt. Professionele ontwikkeling bij de invoering van competentiegericht onderwijs. Wat beweegt docenten en hoe worden ze bewogen?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 193-204.)
Bij de invoering van competentiegericht onderwijs aan twee hbo-opleidingen heeft het management zich vooral gericht op het vertalen van een onderwijsvisie naar een onderwijsstructuur en heeft het het ondersteuningsaanbod voor docenten daarop afgestemd. De docenten hebben in de eerste periode met name veranderingen in de onderwijsstructuur ervaren. Zij waren echter vooral op zoek naar de verbinding tussen hun professionele identiteit en het onderwijsproces. Daarin spelen niet alleen kennis en kunde, maar ook waarden een grote rol.

Judith Anna Dekker. Een review van decentrale selectie en numerus fixus bij geneeskunde
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 205-215.)
Instroombeperking van studenten in het hoger onderwijs door middel van gewogen loting is de laatste jaren aanzienlijk toegenomen. Sinds 2000 is er in de wet ruimte voor decentrale selectie. Na een periode van experimenten zijn de selectieprocedures van geneeskundestudenten veranderd en heeft er verdere evaluatie plaatsgevonden. Vanaf 2008 wordt bijna een kwart van de geneeskundestudenten decentraal geselecteerd. Dit artikel is geschreven vanuit het perspectief van de studenten en verwoordt de stellingname van het KNMG Studentenplatform. Vergelijkbare decentrale selectieprocedures op alle medische faculteiten zijn wenselijk, maar afschaffing van gewogen loting is vooralsnog niet aan de orde. Het onderzoek dat gedaan is naar selectie voor de geneeskundeopleiding kan mogelijk richtinggevend zijn voor de overige opleidingen in het hoger onderwijs waarvoor gewogen loting wordt gebruikt.

Christiaan Heij, Liesbeth Noordegraaf-Eelens & Philip Hans Franses. Stijgende verwachtingen, dalende cijfers. Over trends in zelfvertrouwen en prestaties van universitaire studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 216-228.)
Succes in de studie hangt mede af van een realistische inschatting door studenten van de benodigde inzet. Het is daarom interessant om na te gaan of studenten een juist beeld hebben van hun eigen toekomstige prestaties. In dit artikel wordt onderzocht in hoeverre vooraf door studenten aangegeven verwachtingen over nog te behalen tentamencijfers overeenkomen met de daadwerkelijk door hen behaalde cijfers. Dit onderzoek is gebaseerd op gegevens uit enquêtes die gedurende een aantal jaren zijn afgenomen onder een welomschreven groep studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Het blijkt dat er in deze groep sprake is van een stijgende trend in de verwachtingen van vrouwelijke studenten, maar een dalende trend in de prestaties van zowel vrouwelijke als mannelijke studenten. Het verwachtingspatroon over nog te leveren prestaties van vrouwen komt nu sterk overeen met dat van mannen, zodat de vrouwen zich in dit opzicht hebben opgetrokken tot het niveau van de mannen. Echter, waar vrouwen voorheen beter presteerden dan mannen heeft dit niet geleid tot een inhaalslag door de mannen. Integendeel, beide groepen behalen gemiddeld genomen steeds lagere cijfers. Deze resultaten geven aan dat de winst in toegenomen zelfvertrouwen gepaard gaat met een verlies aan niveau. Dit vormt een aandachtspunt voor zowel het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als de universitaire opleidingen.

Patris van Boxel, Christoffel Reumer. Wim van Os & Jaap Boter. De inzet van online peer assessment als formatief en summatief beoordelingsinstrument
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 229-246.)
Peer assessment, de procedure waarbij studenten elkaars werk van feedback voorzien of elkaar beoordelen, is een werk- en toetsvorm die momenteel sterk in de belangstelling staat. Vooral formatieve vormen van peer assessment worden in toenemende mate ingezet om de kwaliteit van het leren te bevorderen en studenten meer autonomie te geven in het leer- en beoordelingsproces.De voorbije jaren zijn specifieke softwaretoepassingen verschenen die de organisatie van peer-assessmentopdrachten ondersteunen, waardoor deze werkvorm ook bij grote studentgroepen praktisch haalbaar wordt. In een exploratieve studie bij de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde (Vrije Universiteit Amsterdam) is ervaring opgedaan met de summatieve inzet en online ondersteuning van peer assessment bij een grote groep studenten. Uit de resultaten van de pilot blijkt dat studenten deze opzet als een leerzame manier beschouwen omleerstof te verwerken en feedback te krijgen over de eigen leerprestatie. Men is minder positief over het feit dat cijfers van medestudenten meetellen voor de eigen beoordeling. Maatregelen om de betrouwbaarheid van de studentoordelen te verhogen (zoals anonimiteit, scoringsrubrieken en cijferkalibratie), dragen in beperkte mate bij aan een hoger vertrouwen in het beoordelingsproces. De inzet van software blijkt essentieel om peer assessment op grote schaal te organiseren.

Katrien Struyven. Boekbespreking: Cultuur in samenwerking of samenwerking in cultuur?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2008 (26), 4, 247-250.)
Bespreking van Nguyên Phu'o'ng-Mai (2008): Culture and cooperation: Cooperative learning in Asian Confusion heritage cultures - the case of Viet Nam. Proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht, IVLOS series, ISBN: 978-90-393-4799-7, 253 p., € 20,-.Dit proefschrift stelt samenwerking binnen onderwijs in relatie tot cultuur centraal. Phu'o'ng-Mai onderzoekt de toepassing van het westerse Samenwerkend Leren als didactische werkvorm in een niet-westerse cultuur, meer bepaald binnen het Aziatische confuciaanse culturele erfgoed (CCE) in Vietnam. Maar al te vaak worden didactische werkvormen als generiek beschouwd, ongeacht de plaats, tijd en cultuur van toepassing. Deze aanname wordt - terecht - in het proefschrift in twijfel getrokken en via empirisch onderzoek toont Phu'o'ng-Mai aan dat de westerse toepassing in een niet-westers land noch vanzelfsprekend is, noch probleemloos verloopt.

Jaargang 27 - 2009/1

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1,1-2.)
Geen abstract

Karen Jacobs, Katrien Struyven, Filip Dochy. Een profiel van de Vlaamse student bij de start van de lerarenopleiding: motieven, studieaanpak en instructievoorkeuren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 3-17.)
In deze studie worden de instroomkenmerken van studenten in de lerarenopleiding onder de loep genomen. Meer specifiek staan vijf variabelen centraal: leerconcepties, studiemotieven en leeroriëntaties, studieaanpak en instructievoorkeuren. Een vragenlijstonderzoek werd uitgevoerd bij 1804 studenten in de Vlaamse lerarenopleiding Bachelor Leraar Lager Onderwijs (pabo in Nederland). Resultaten tonen aan dat de eerstejaarsstudenten in de lerarenopleiding een intrinsiek gemotiveerde groep zijn, met altruïstische motieven zoals het helpen van anderen. Eerder dan oppervlakkig, benaderen zij leren en studeren diepgaand en strategisch. Desondanks hebben zij een voorkeur voor een leerkracht die kennis overdraagt en leidt, in plaats van voor een leerkracht die begrip wil stimuleren en begeleidt. De studie toont aan dat de studieaanpak sterk afhankelijk is van de onderliggende motieven, concepties en leeroriëntaties van studenten.

Wilfried Admiraal, Judith Janssen, Anne-Martine Gielis. Webgebaseerde video in het universitair onderwijs: analyseren van en reflecteren op beroepscompetenties van studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 18-28.)
Webgebaseerde video is een van de technologieën die het leren kan ondersteunen - naast praktische voordelen zoals toegang tot het handelen in de praktijk, flexibiliteit in het bijhouden van informatie en het integreren van video in multimediatoepassingen. In een meervoudige gevalsstudie wordt het gebruik van een webgebaseerde videoleeromgeving onderzocht in vier competentiegerichte opleidingen (Italiaanse taal- en letterkunde, onderwijsmanagement, geneeskunde en tandheelkunde). Video is gebruikt om gedrag te analyseren en te reflecteren op praktijkervaringen en professioneel handelen. Webgebaseerde video kan het onderwijsproces effectief ondersteunen. Studenten leren modelgedrag en hun eigen gedrag te analyseren en meer en diepgaand te reflecteren op hun eigen gedrag en dat van anderen.

Dominique Sluijsmans. Beoordelen in het teken van een leven lang leren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 29-39.)
Door de opkomst van competentiegericht leren is het thema 'beoordelen' sinds enkele jaren nadrukkelijker op de innovatieagenda gezet. Gezien de sturende kracht die beoordelen heeft op het studeergedrag van studenten, hebben opleidingen leren en beoordelen dichter bij elkaar gebracht. Dit heeft geresulteerd in een generieke toepassing van portfolio's en andere proeven van bekwaamheid, met het doel studenten actief te betrekken bij het aantonen van hun competentieontwikkeling. De implementatie van deze nieuwe benadering van beoordelen verloopt echter niet zonder slag of stoot. Wanneer we kijken naar de dagelijkse onderwijspraktijk, is nog niet echt sprake van een volledige integratie van leren en beoordelen. Sterker nog, studenten zien toch nog steeds beoordelen - zelfs het portfolio - als het sluitstuk van onderwijs, in plaats van een rijke bron voor verder leren. Als gevolg van de redenering 'De voldoende is binnen, dus het leren is klaar' is het beklijven van kennis en kunde op lange termijn een illusie. In dit artikel betoog ik dat het roer om moet als het gaat om de functie van beoordelen. Ik introduceer 'duurzaam beoordelen' als dé wijze van beoordelen die past bij leren voor de toekomst. Een goed ontwerp van beoordelen, een heldere communicatie over beoordelen en een zelfsturende rol van de student in beoordelen zie ik daarbij als de drie belangrijkste speerpunten. Met deze bijdrage hoop ik bij opleidingen een herbezinning op het 'waarom' van beoordelen te stimuleren.

Johan Coenen, Rolf van der Velden. De positie van afgestudeerden van het Nederlandse kunstvakonderwijs in internationaal perspectief
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 40-59.)
In dit artikel gaan we in op de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het Nederlandse kunstvakonderwijs. Het doel is inzicht te verkrijgen in de relatieve positie van deze afgestudeerden ten opzichte van hun vakgenoten uit andere landen, maar ook ten opzichte van afgestudeerden van andere hbo-/bachelor-afstudeerrichtingen. Hierbij staan de volgende vragen centraal: 1. Hoe verloopt de transitie van afgestudeerden van het Nederlandse kunstvakonderwijs naar de arbeidsmarkt? 2. Hoe doen Nederlandse afgestudeerden het in vergelijking met afgestudeerden uit andere Europese landen? 3. Welke competenties hebben afgestudeerden nodig in hun werk? 4. Waar zou de opleiding meer aandacht aan moeten besteden?

Albert Pilot. Boekbespreking van Geldstromen en beleidsruimte
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 60-62.)
Geen abstract

Hans van Hout. Boekbespreking van Wat is goed onderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 1, 63-66.)
Geen abstract

Jaargang 27 - 2009/2

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 69.)
Geen abstract

Ellen Jansen & Cees Terlouw. Transities in en naar het hoger onderwijs: introductie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 70-78.)
De vraag naar meer hoger opgeleiden in de samenleving heeft ertoe geleid dat er meer aandacht is gekomen voor de verschillende transities van studenten naar het hoger onderwijs. Iedere transitie, of die nu voortkomt vanuit een verticale 'koninklijke' route van havo (hoger algemeen vormend onderwijs) naar hbo (hoger beroepsonderwijs) of van vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) naar wo (wetenschappelijk onderwijs) of via een horizontale overstap, heeft een eigen dynamiek, met verschillende factoren die van invloed zijn op een succesvolle overgang naar het hoger onderwijs. In deze introductie op het themanummer gaan we in op verschillende gezichtspunten en daarbij behorende theorieën die factoren proberen te verklaren die van invloed zijn gedurende de verschillende overgangsmomenten in de studieloopbaan van studenten. De artikelen in dit themanummer zullen in die context geplaatst worden.

Jan Kamphorst, Adriaan Hofman, Ellen Jansen, Cees Terlouw. Tevredenheid over de aansluiting als voorspeller van studiesucces in het eerste jaar hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 79-92.)
Welke factoren zijn goede voorspellers voor studiesucces in het hoger onderwijs en in het bijzonder het eerste jaar van het hoger beroepsonderwijs? In theorie zijn, naast bij de start in het hoger onderwijs al aanwezige individuele studentkenmerken, ook tijdbesteding en opleidingskenmerken goede voorspellers. Bovendien komt studenttevredenheid regelmatig naar voren als voorspellervan studiesucces. Deze bijdrage illustreert aan de hand van bij eerstejaarsstudenten verzamelde gegevens dat tevredenheid een voorspellende factor is, ook nadat is gecontroleerd op de invloed van andere relevante factoren op studiesucces. Tevredenheid van studenten is van belang in het kader van kwaliteitszorg, maar is ook met het oog op voorspellen van prestaties een serieus te nemen factor. Individuele factoren die al bij de instroom bekend zijn, blijven ook in dit onderzoek de beste voorspellers voor succes. Het zou interessant zijn om in vervolgonderzoek op basis van een beperkt aantal factoren na te gaan of excellente of risicogroepen zijn aan te wijzen. Daarbij kan heel goed studenttevredenheid als aanvullende factor naast bijvoorbeeld motivatie en inzet worden betrokken, onder voorwaarde van een goede definitie en operationalisatie van het begrip.

Marjolein Torenbeek, Ellen Jansen, Adriaan Hofman. Aansluiting vwo-universiteit: het effect op studiesucces in het eerste jaar
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 93-102.)
Transities in het onderwijs en de gevolgen voor studievertraging en uitval zijn thema's die al jaren in de belangstelling staan. Modellen ter verklaring richten zich voornamelijk op kenmerken van de student en de instelling. Dit onderzoek richt zich op het effect van de kwaliteit van de aansluiting tussen vwo en universiteit, zoals ervaren door eerstejaarsstudenten, op studiesucces in het eerste jaar. 629 eerstejaarsstudenten vulden een vragenlijst in over de aansluiting tussen vwo en universiteit. De resultaten tonen dat studenten over het algemeen redelijk tevreden zijn over de aansluiting. Ze zijn het meest tevreden met de voorbereiding van studievaardigheden en het minst tevreden met de inhoudelijke en pedagogisch-didactische voorbereiding. Hiërarchische regressieanalyse toont aan dat na correctie voor eindexamencijfer en geslacht de tevredenheid van studenten met de aansluiting een significante bijdrage levert aan het aantal behaalde studiepunten in het eerste jaar.

Cees Terlouw, Rob de Goede, Marian Kienstra. De effectiviteit van een havo-hbo-aansluitingscursus wiskunde voor technische opleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 103-114.)
Havo-instromers in de technische opleidingen van het hbo blijken in toenemende mate basale wiskundige voorkennis en rekenvaardigheden te missen. Het aansluitingsoverleg tussen het voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs in het LINX-samenwerkingsverband in oostelijk Nederland besloot voor leerlingen uit klas 5 van de havo in 2006-2007 te proberen voor wiskunde de aansluiting te verbeteren met de aanbieding van een pilot 'Masterclass Wiskunde'. Onderzoek naar de effectiviteit leidt echter tot de conclusie dat deze pilotcursus geen significant effect heeft op de havo-eindexamencijfers voor wiskunde, op het hbo-wiskundecijfer, op het aantal behaalde studiepunten en op de tevredenheid over de inhoudelijke aansluiting havohbo wiskunde. Het verbeteren van een vakinhoudelijke aansluiting vraagt méér dan een managementbesluit van voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs en het louter aanbieden van een cursus. Condities van implementatie in het voortgezet onderwijs en het hbo, op het niveau van docenten en organisatie, en een gemeenschappelijke aansturing vanuit een ketenbewustzijn blijken van cruciaal belang te zijn voor het welslagen van een betere vakinhoudelijke aansluiting.

Marjon Bruinsma & Ellen Jansen. Doorstroom hbo-wo: wat is de relatie tussen keuze-motieven, volharding en de intentie om een masteropleiding te volgen?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 115-126.)
In dit artikel onderzoeken we een model ter verklaring van volharding van hbo-bachelorstudenten in hun opleiding en de intentie om een masteropleiding te volgen. Het model gaat ervan uit dat de keuze voor een studie van invloed is op volharding tijdens de opleiding en dat volharding vervolgens weer van invloed is op de keuze voor een universitaire masteropleiding. Uit de analyses komt naar voren dat jongere hbo-studenten, vrouwelijke studenten en studenten met een hoger gemiddeld eindexamencijfer meer tijd aan de studie besteden. Bovendien geven studenten die tevreden zijn met de studie aan dat ze zichzelf competent vinden. Deze studenten gebruiken daarnaast ook meer timemanagementstrategieën en zijn eerder geneigd te volharden. Studenten die succes ervaren, geven daarnaast aan dat ze verwachten de studie aan te kunnen. Ten slotte blijkt dat studenten die verwachten een studie aan te kunnen, minder drempels ervaren om naar de universiteit te gaan.

Willem van Os. Studievoortgang en studiesucces van hbo-bachelors in universitaire masterprogramma's
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 127-137.)
Met de invoering van de bachelor-masterstructuur is discussie ontstaan over de toegang tot de universitaire masters. Sommigen twijfelen hierbij over de vraag of masteropleidingen wel selectief genoeg zijn bij de toelating van hbo-bachelors en/of ze, nadat ze zijn toegelaten, wel voldoende hoge eisen stellen aan het niveau van deze instromers. Dit heeft geleid tot de vraag of hbo-bachelors zijn te onderscheiden van wo-bachelors voor wat betreft hun studietempo, studiesucces en niveau. In een onderzoek aan de Vrije Universiteit wordt geconcludeerd dat weliswaar substantiële verschillen bestaan tussen wo- en hbo-bachelors als het gaat om hun studiesucces en -tempo in de masterfase, maar dat die verschillen uiteindelijk niet gepaard gaan met qua niveau verschillende afgestudeerde masters. De aan deze instelling gevolgde werkwijze omvat een premasterassessment waarna zowel opleiding als student beslist of laatstgenoemde deze studie wil en aankan. Hierna volgt een premasterjaar waarin bestaande lacunes worden weggewerkt. Deze aanpak is zeker niet volmaakt, maar wordt toch positief beoordeeld.

Jos Moust. Boekbespreking van Wat is goed onderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 2, 138-140.)
Geen abstract

Jaargang 27 - 2009/3

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 145-146.)
Geen abstract

Jan Elen, Delphine Sasanguie, Joke Coens, Geraldine Clarebout, Wim Van den Noortgate, Joke Vandenabeele, Bieke De Fraine. Ontkoppelen van begeleiden en summatief beoordelen in het hoger onderwijs: een aanzet tot discussie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 157-170.)
Dit opiniërende artikel is bedoeld om een aanzet te geven voor een discussie over wat in het hoger onderwijs vaak als vanzelfsprekend wordt beschouwd: de nauwe koppeling tussen de begeleiderrol en de beoordelaarrol van de docent. Het gaat met andere woorden over de vraag naar de relatie tussen begeleiden en summatief beoordelen. De bijdrage biedt een overzicht van argumenten pro en contra een koppeling/ontkoppeling. Op grond van literatuur, casusanalyses en gesprekken met studenten en docenten kunnen twee groepen van argumenten worden onderscheiden. Een eerste groep van argumenten houdt nauw verband met de kwaliteit van de summatieve beoordeling. Een ontkoppeling wordt geacht een bijdrage te leveren aan een meer objectieve en eerlijke beoordeling. Vanuit een zorg voor inhoudsvaliditeit wordt gepleit voor een koppeling. Een tweede groep argumenten betreft het onderwijsleerproces. Een ontkoppeling kan bijdragen tot het versterken van de samenwerking tussen docent en student. Opvallend is dat voor de verschillende argumenten nauwelijks empirische gegevens beschikbaar zijn. We houden een pleidooi om de discussie te continueren en empirisch nader te onderbouwen.

Wilma de Buck. Studiekeuze, informatiegebruik en studie-uitval in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 147-156.)
Het proces van studiekeuze, instroom en uitstroom in het hoger onderwijs (ho) staat sterk in de belangstelling bij hogescholen, universiteiten en de overheid. Een groot aantal studenten kiest immers een verkeerde studie, wat persoonlijke teleurstelling en tijdverlies veroorzaakt en de samenleving veel geld kost. Een verkeerde studiekeuze, resulterend in een andere studie of helemaal stoppen, vergroot bovendien het dreigende tekort aan hoger opgeleiden. De redenen voor studie-uitval1 blijken voor een belangrijk deel terug te voeren te zijn op het ontbreken van een gefundeerde, weloverwogen oriëntatie. Om die reden is Studiekeuze123.nl opgericht, een niet-commerciële website die studiekiezers voorziet van onafhankelijke informatie over het aanbod van de Nederlandse universiteiten en hogescholen. Dit artikel bespreekt de achtergronden van studie-uitval en het studiekeuzeproces van ho-studenten. Ook wordt nagegaan in hoeverre Studiekeuze123.nl inspeelt op de behoeften van studiekiezers en bijdraagt aan het verminderen van studie-uitval.

Marlies Baeten, Katrien Struyven, Filip Dochy. Evaluatievoorkeuren van studenten en hun ervaringen met een portfolio: beïnvloeden deze factoren de studieaanpak?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 171-180.)
In het hoger onderwijs worden tal van initiatieven genomen om de evaluatiepraktijk te vernieuwen. In deze studie wordt nagegaan of studenten een portfolio als voorbeeld van een nieuwe evaluatievorm appreciëren en of een portfolio studenten stimuleert tot een sterkere diepgaande studieaanpak. De deelnemers waren 138 eerstejaarsstudenten uit de professionele bachelor office management die het opleidingsonderdeel 'Interculturele communicatie en training' volgden in een portfoliogebaseerde leeromgeving. De resultaten van deze studie tonen aan dat studenten de voorkeur geven aan een traditioneel schriftelijk gesloten-boekexamen met tijdslimiet boven een portfolio. Bovendien hanteren studenten geen sterkere diepgaande studieaanpak in deze portfoliogebaseerde leeromgeving, maar neemt het gebruik van de oppervlakkige studieaanpak significant toe. Deze oppervlakkige studieaanpak is echter niet lonend voor studenten, aangezien deze variabele een significant negatieve voorspeller is van de scores op het portfolio.

Leny Vink & Albert Pilot. Praktijkgericht onderzoek: bedrijfskunde-studenten leren onderzoeken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 181-197.)
Praktijkgericht Onderzoek (Practice Based Research; PBR) vormt sinds enige jaren een van de belangrijkste onderwijsopdrachten in het hoger beroepsonderwijs in Nederland.Dit artikel beschrijft een empirisch onderzoek naar de karakteristieken en implementatie van praktijkgericht onderzoek in een professionele postbachelordeeltijdopleiding bedrijfskunde in het hoger beroepsonderwijs. Het uitgangspunt voor praktijkgericht onderzoek is een onderzoeksvraag die gesteld wordt door een professional in een organisatie, met als doel een oplossing te vinden voor een actueel en authentiek probleem. Karakteristieke fasen in dit onderzoeksproces zijn de contextgebonden inperking van de vraag, het operationaliseren van de variabelen in theorie en praktijk, de uitvoering van het onderzoek zelf, het formuleren van contextgebonden conclusies en het implementeren van de ontwikkelde oplossing in de eigen organisatie. In PBR zijn de belangrijkste contextgebonden factoren: belangen, perspectieven, verantwoordelijkheden en rollen van de actoren. Vanuit deze factoren nemen de actoren besluiten over de formulering van de onderzoeksvraag, de operationalisatie van de variabelen en het onderzoeksproces zelf. Deze factoren zijn eveneens leidend voor het formuleren van conclusies en het implementeren van de gekozen oplossing. Studenten leren op methodologisch verantwoorde wijze PBR binnen een professionele bedrijfsorganisatie uit te voeren, waarbij perspectieven en belangen de besluitvorming in het onderzoeksproces beïnvloeden. De discussie richt zich op het ontwikkelen van nieuwe inzichten in het leren onderzoeken waarin competenties en processen van leren en onderwijzen, maar ook ethische en morele aspecten te onderkennen zijn.

Mark Pen. Outputfinanciering in wetenschappelijke instellingen: stimulerend of frustrerend?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 198-208)
Steeds vaker verdelen universitaire faculteiten hun onderzoeksgeld naar rato van wetenschappelijke output van onderzoekers en onderzoeksgroepen. Op het oog een objectieve en doeltreffende methode, die past bij een zakelijke universiteit waarin goede presteerders worden beloond en zwakke presteerders worden gestraft. De bestuurder kan rustig achterover leunen en het systeem zijn werk laten doen. Maar volgens theorieën over prestatiemeting leiden harde prikkels vaker tot perverse effecten, zoals overmatige fixatie op prestatie-indicatoren, verwaarlozing van niet-gemeten taken en het najagen van kortetermijnwinsten. Terwijl in bestuurlijke kringen vaak een zekere managementbravoure tentoon wordt gespreid, worstelen de professionals op de werkvloer met de rigide en bureaucratische regels van het prestatiemeetsysteem. Kan outputfinanciering eigenlijk wel betekenisvol zijn voor een wetenschappelijke organisatie?

Mieke Clement. Boekbespreking van The impact of instructional development in higher education
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 3, 209-213)
Geen abstract

Jaargang 27 - 2009/4

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 4, 217-218.)
Geen abstract

Sjef Stijnen, Rob Martens, Arjan Dieleman. De moeilijke weg naar praktijkrelevant onderwijsonderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 4, 219-237.)
In dit artikel worden centrale kwesties rondom de praktijkrelevantie van onderwijsonderzoek bij elkaar gezet. Er wordt een schets gegeven van klachten over de praktijkrelevantie van onderwijsonderzoek, zowel in internationaal perspectief als in het Nederlandse perspectief van het grote aantal instanties en instellingen die - met een uiterst bescheiden budget - informatie verzamelen over het onderwijs, en ook van de belangrijkste financieringsbronnen. Er wordt een drietal kwesties rondom de aangeduide praktijkrelevantie aan de orde gesteld. Ten eerste wordt een beschrijving gegeven van het probleem van de wetenschappelijke betekenis van praktijkkennis. In deze context blijken er nogal wat 'vertaalproblemen' te zijn: enerzijds hoe de wetenschappelijke theorie kan worden toegepast in de complexe schoolpraktijk en anderzijds hoe vanuit de praktijk ervaringen kunnen worden 'opgetild' naar bredere inzichten. Ten tweede wordt geschetst hoe in de organisatie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoeksbedrijf een dynamiek is geslopen die de praktijkrelevantie op zijn zachtst gezegd niet bevordert. Ten derde wordt een beschrijving gegeven van enkele aspecten van een aantal recente pilots rondom academische scholen. Eveneens wordt kort ingegaan op het interessante verschijnsel dat in toenemende mate andere disciplines dan de traditionele onderwijsdisciplines bij het verzamelen van informatie over onderwijs in beeld komen. Tot slot worden suggesties gedaan die de praktijkrelevantie kunnen verhogen.

Jan Streumer, Kees Feijtel, Judith van den Kerkhof, Judith de Ruijter. De opleiding en begeleiding van docent-onderzoekers en studenten in de dieptepilot academische opleidingsschool - Professional Development Schools Rijnmond
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 4, 238-253.)
Vier scholen uit de regio Rijnmond hebben zich in de afgelopen jaren ontwikkeld tot academische opleidingsschool (Professional Development Schools Rijnmond) en daarvoor een subsidie van het ministerie van OCW ontvangen. De opdracht van academische opleidingsscholen is bij te dragen aan de ontwikkeling van het opleidingsonderwijs van in dit geval tweedegraads en eerstegraads docenten, in het bijzonder op het gebied van praktijkgericht onderzoek. De vraagstellingen voor praktijkgericht onderzoek worden ingegeven door de beroepspraktijk. Het gaat om 'real-life' ervaringen. Het onderzoek levert kennis, inzicht in processen en tastbare producten die een bijdrage leveren aan het oplossen van problemen in de beroepspraktijk en de (verdere) ontwikkeling van de beroepspraktijk. De onderzoeksthema's zijn geclusterd rond de thema's 'onderwijsdidactiek', 'internationaal onderwijs en meertaligheid' en 'de kennisbasis en competenties van docenten'. Duidelijk is geworden dat het concept 'academische opleidingsschool' bij de start van het project in Rijnmond nog onvoldoende was uitgekristalliseerd. Ook is de vraag gerechtvaardigd of bij alle 'stakeholders' wel voldoende besef aanwezig was dat het om een zeer ingewikkeld proces gaat, dat valt of staat met de randvoorwaarden waaronder moet worden gewerkt. De academische opleidingsschool in Rijnmond heeft ervoor gekozen om eerst docenten te professionaliseren in het opzetten en uitvoeren van onderzoek en in tweede instantie daarbij studenten te betrekken. Daardoor verdween aanvankelijk de versterking van de opleidingsfunctie naar de achtergrond en moest in een latere fase extra worden geïnvesteerd in de participatie van de studenten. Dat betekende ook een ingrijpende omslag in de werkwijze van de docent-onderzoekers. Lag in het begin het accent op het opzetten en uitvoeren van onderzoek; daarna kwam het accent te liggen op het begeleiden van studenten bij het (leren) doen van onderzoek. Ook de rol van de werkgroepbegeleiders veranderde: de begeleiding van de docentonderzoekers richtte zich meer op de begeleiding van de studenten door de docentonderzoekers dan op de uitvoering van hun eigen onderzoek.

Egbert de Weert. Het onderzoeksprofiel van Universities of Applied Sciences in Europa
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 4, 254-269.)
In diverse Europese landen met een binair hogeronderwijsstelsel heeft de beroepsgerichte sector een onderzoeksmandaat gekregen om in te spelen op (regionale) behoeften en om de kwaliteit van onderwijs en de beroepspraktijk te bevorderen. Internationaal heeft de sector zich verenigd in het Europese netwerk voor Universities of Applied Sciences om zich nadrukkelijker in Europa te manifesteren. Deze bijdrage richt zich op de vraag of er een gemeenschappelijk onderzoeksprofiel in Europa is te onderkennen. Hoe is de onderzoeksfunctie omschreven, welke accenten worden gelegd en hoe wordt de verbinding tussen onderzoek en onderwijs vormgegeven? Hieruit blijkt dat naast de verschillen ook de nodige overeenkomsten bestaan, vooral voor wat betreft de tegenstelling tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Vaak wordt beweerd dat de onderzoeksfunctie van het hbo het einde van het binaire stelsel inluidt. In het licht van de internationale ontwikkelingen blijkt eerder het tegendeel en ontwikkelt het onderzoeksprofiel zich in een richting waardoor de binaire scheidslijn juist wordt geaccentueerd. Tevens biedt onderzoek in deze ho-sector mogelijkheden om tot verdere niveaudifferentiatie te komen, zowel tussen instellingen onderling als daarbinnen tussen opleidingen of programma's. Daarvoor is geen herziening van het gehele hogeronderwijsstelsel nodig.

Henk Borgdorff. Onderzoek in het kunstonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2009 (27), 4, 270-282.)
Het kunstonderwijs heeft binnen het hoger onderwijs een geheel eigen signatuur, die in de cultuur en structuur ervan tot uitdrukking komt. De tegenstelling tussen wetenschappelijk onderwijs en beroepsonderwijs, waaraan in Nederland tot voor kort nog stringent werd vastgehouden, is de laatste tijd ook in het kunstonderwijs aan erosie onderhevig. Elders in Europa is onderzoek in de kunsten inmiddels een geaccepteerd fenomeen, met de bijbehorende infrastructurele en financiële ondersteuning. Echter, aan de Nederlandse universiteiten bestaat geen pendant van het kunstonderwijs. Er is na de masteropleiding geen 'derde cyclus' in het kunstonderwijs. Het onderzoek in de kunsten aan de kunstopleidingen verschilt wezenlijk van het onderzoek naar de kunsten dat aan de universiteiten plaatsvindt. De eigen aard van dit onderzoek is het onderwerp van een levendig internationaal debat, dat zowel wetenschapstheoretische (methodologische en epistemologische) als beleidspolitieke kanten kent. Drie perspectieven - vaktheorie, theoretische reflectie en artistiek onderzoek - komen grofweg overeen met drie perspectieven op wat onderzoek in het kunstonderwijs kan zijn, op bachelor-, master- en doctoraatsniveau. De realisatie daarvan heeft forse consequenties voor de inrichting van het onderwijs, voor het curriculum op bachelor-, master- en doctoraatsniveau en de daarin werkzame professionals. Op dit moment is er een gebrek aan in (artistiek) onderzoek gekwalificeerde docenten. Dit, ook internationaal onderkende, tekort lost zich weliswaar met de tijd vanzelf op - de studenten van nu zijn de docenten van morgen - maar toch komt het er juist in deze overgangsfase op aan een beleid te voeren waarin extra wordt ingezet op de inrichting en versterking van de onderzoeksinfrastructuur en -cultuur aan de academies.

Arjan Dieleman & Ruud Klarus. Emancipatie van het hbo-onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 283-286.)
Geen abstract

Kitty Kwakman. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 287-288.)
Geen abstract

Jaargang 28 - 2010/1

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 1.)
Geen abstract

Roeland van der Rijst & Ria Jacobi. De verwevenheid van onderzoek en onderwijs in universitaire bacheloropleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 2-20.)
Het is niet altijd vanzelfsprekend hoe curriculumelementen met betrekking tot de verwevenheid tussen onderzoek en onderwijs gestalte kunnen krijgen in bacheloropleidingen. In dit artikel worden de curricula van drie bacheloropleidingen kwalitatief beschreven vanuit de thematiek van de verwevenheid tussen onderzoek en onderwijs. Het doel van deze beschrijving is om meer inzicht te krijgen in hoe deze verwevenheid vorm kan krijgen in bacheloropleidingen. In de analyses werd gebruikgemaakt van gegevens uit studiegidsen, zelfstudies, visitatierapporten, studentevaluaties en alumni-enquêtes. Ter verdieping van deze gegevens werden interviews gehouden met opleidingsdirecteuren, docenten en studenten. Het beschrijvingskader voor de analyse wordt gevormd door onderwijsvisie en eindkwalificaties, onderwijsprogramma en opbouw, en waardering van de studenten. Verder wordt het curriculum geanalyseerd met behulp van drie perspectieven op de verwevenheid, namelijk betrokkenheid bij het onderzoek, inhoudelijke aandacht en vernieuwende kennisontwikkeling. Uit de kwalitatieve beschrijvingen worden conclusies getrokken over manieren waarop de verwevenheid in bacheloronderwijs aan universiteiten gestalte kan krijgen.

An Verburgh, Jan Elen, & Geraldine Clarebout. Kwaliteitspercepties van studenten: de rol van onderzoeksintegratie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 21-30.)
Er is een maatschappelijk pleidooi voor het versterken van de integratie van onderzoek in het onderwijs. Onderzoek naar de mate van onderzoeksintegratie en het effect ervan op de onderwijskwaliteit is evenwel schaars (Verburgh, Elen & Lindblom-Yllänne, 2007). Conform de aanbeveling van Hattie en Marsh (1996) brengt dit onderzoek de mate van gepercipieerde integratie van onderzoek in onderwijs in kaart en relateert deze aan de gepercipieerde kwaliteit van de leeromgeving. Tevens wordt nagegaan of discipline, ervaring in het hoger onderwijs en bewustzijn van onderzoek aan de universiteit in het algemeen en van de eigen docenten in het bijzonder een impact hebben op de gepercipieerde kwaliteit van de leeromgeving. Uit een onderzoek onder 1072 eerste- en derdejaarsbachelorstudenten uit vier disciplines aan de K.U.Leuven blijkt een significante impact van onderzoeksintegratie, discipline en ervaring in het hoger onderwijs op de gepercipieerde onderwijskwaliteit.

Ronald Keijzer. Stand van zaken bij rekenen-wiskunde en didactiek op de lerarenopleiding basisonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 31-45.)
Maatschappelijke onrust rond het vak rekenen-wiskunde in Nederland leidde onder meer tot de opdracht van de overheid om voor de Nederlandse lerarenopleiding basisonderwijs oftewel pabo (in Vlaanderen is dit de lerarenopleiding Bachelor Leraar Lager Onderwijs) een kennisbasis voor dit vak samen te stellen. Het werken aan deze opdracht, waarbij leden van de ontwikkelgroep zich realiseerden dat een uitgebreid kennisbestand werd ontwikkeld en dat de mogelijkheden om die op de eigen opleiding te realiseren verschilden, riep de vraag op hoeveel onderwijstijd en studielast bij pabo's voor het vak rekenen-wiskunde beschikbaar was. Het hier beschreven onderzoek laat zien dat grote verschillen bestaan tussen opleidingen. Omdat de opbrengst van de opleiding samenhangt met de tijd die studenten aan het vak rekenen-wiskunde besteden, doet dit onderzoek vermoeden dat een aanzienlijk aantal opleidingen stevig moet investeren om te voldoen aan de kennisbasis voor rekenen-wiskunde op de pabo.

Jean Claude Callens & Jan Elen. Learner control en preferenties van studenten... ingrediënten voor reflectie?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 46-56.)
Reflecteren wordt sinds geruime tijd als belangrijk beschouwd in het onderwijs en in een lerarenopleiding worden studenten geregeld gevraagd te reflecteren. In deze bijdrage gaan we na of derdejaarsstudenten in een lerarenopleiding reflecteren als een essentieel onderdeel van een praktijkvorming beschouwen en of ze controle over hun reflectieopdrachten wensen. De preferenties werden aan de hand van een zelfgeconstrueerde vragenlijst nagegaan. Dit nadat de studenten een reeks reflectieopdrachten hadden uitgevoerd waarbij ze ervaring opdeden met een verschillende mate van controle. De resultaten tonen dat de respondenten reflecteren als essentieel onderdeel beschouwen in hun praktijkvorming; en dat ze controle wensen over hun reflectieopdrachten. Nadere analyse wijst uit dat deze voorkeur voor controle wel de inhoud betreft maar niet de vormgeving van reflecties. Ten slotte konden we in dit surveyonderzoek geen preferentie vaststellen om de fases van een reflectieproces te controleren.

Albert Pilot. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 1, 57-58.)
Geen abstract

Jaargang 28 - 2010/2

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 2, 61.)
Geen abstract

André Nijhof, Marlies Oost, Celeste Wilderom. Gegeven de duale loyaliteit van wetenschappers aan universiteiten: combineer professiegebonden en institutionele ethiek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 2, 62-82.)
Aan de ene kant maken professionals deel uit van een beroepsgroep, aan de andere kant zijn zij ook lid van een organisatie waarbinnen ze hun beroep uitoefenen. Het is voor professionals soms niet eenvoudig goed om te gaan met de daaruit voortvloeiende duale loyaliteit. Wanneer een organisatie ethische beleidsprogramma's zou ontwikkelen en concrete maatregelen neemt om te sturen op ethisch gedrag van professionals, zal rekening gehouden dienen te worden met deze duale loyaliteit. In dit artikel richten we ons op een specifiek soort organisatie: de universiteit. We onderzoeken welke ethische kwesties naar voren kunnen komen bij onderwijs- en onderzoeksactiviteiten en hoe een universiteit, rekening houdend met ook deze dualiteit, het ethisch verantwoord gedrag van haar professionals het beste kan versterken. Welke verschillende benaderingen zouden het meest geschikt kunnen zijn om ethisch beleid, gericht op de verschillende academische professionals, te effectueren? Het blijkt dat een combinatie van de vier benaderingen die we bespreken het meest veelbelovend is. Deze benadering bestaat eruit, dat universiteiten ethische beleidsprogramma's ontwikkelen op basis van de leidende waarden van de academische gemeenschap (professiegebonden ethiek). Vervolgens zal dat moeten worden aangevuld met stimulerende maatregelen vanuit de universiteit (institutionele ethiek). Daarbij behoren studenten te worden betrokken, dit mede om de naleving van maatregelen te controleren. Universitaire vakgroepvoorzitters spelen hierbij een sleutelrol, aangezien zij op het snijvlak van professiegebonden en institutionele ethiek opereren. Wij pleiten er voor, dat vakgroepvoorzitters meer tijd kunnen besteden aan het op goede wijze invulling geven van hun voorbeeldfunctie in de omgang met de verschillende ethische waarden, en daarmee aan de preventie van ethische kwesties. Dit kan bijvoorbeeld door vakgroepvoorzitters structureel beter te assisteren in de toegenomen hoeveelheid administratieve en financiële taken die zij toegeschoven hebben gekregen.

Didi Griffioen & Uuk de Jong. Opvattingen van docenten en niet-docenten over onderzoek in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 2, 83-95.)
De Nederlandse instellingen voor hoger beroepsonderwijs hebben in 2001 het financiële recht gekregen om onderzoek te doen. Voor 2001 was het wettelijke recht al wel gerealiseerd, maar waren de middelen nagenoeg afwezig. Met het besluit om lectoren uit publieke middelen te financieren ontstond een mogelijkheid op grotere schaal onderzoeksactiviteiten te gaan uitvoeren. Aangezien het doen van onderzoek nieuw is voor het hbo, en aangezien de lectoren niet het ius promovendi (dat is het recht om de doctorstitel te verlenen) bezitten, lag het niet direct voor de hand dat deze instellingen aangewezen werden om publiek gefinancierd onderzoek te gaan doen. De hoofdtaak van het hbo was en is immers nog steeds om beroepsgericht hoger onderwijs aan te bieden. De toenmalige minister van OC&W, Hermans, achtte de hogescholen 'cruciaal' voor de Europese kenniseconomie (Ministerie van OC&W & HBO-raad, 2001). Tot op heden is echter onduidelijk wat de medewerkers van de instellingen voor hbo zelf vinden van de nieuwe onderzoeksactiviteiten.

Dries Berings & Stef Adriaenssens. Diversiteit in waarden en religiositeit in een hogeschool
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 2, 96-117.)
In voorliggend onderzoek exploreren we de levenswaarden en levensbeschouwelijke oriëntatie van de eerstejaarsstudenten in een brede waaier van bacheloropleidingen. We onderzoeken verschillen tussen studierichtingen en analyseren ook het verband tussen enerzijds de levenswaarden en anderzijds de levensbeschouwelijke oriëntatie. We gaan ook na of levenswaarden en levensbeschouwelijke oriëntatie gerelateerd zijn aan persoonsgebonden factoren zoals geslacht, vooropleiding, etnisch-culturele en socioeconomische status. In de top van de waardenhiërarchie vinden we zowel wij-waarden (Altruïsme en Universalisme) als ik-waarden (Genot). Conservatieve waarden (Conformiteit, Zekerheid en Traditie) bevinden zich onderaan de waardenhiërarchie. Verschillen in waarden tussen de studiegebieden hangen vooral samen met de dimensie ik-waarden versus wij-waarden. Ook verschillen in levensbeschouwing en religie zijn verbonden met de gemaakte studiekeuze. De mate waarin de levensbeschouwing religieus is geïnspireerd correleert positief met conservatieve waarden en negatief met hedonistische waarden. Verschillen in levenswaarden en levensbeschouwelijke oriëntatie hangen niet alleen samen met de gemaakte studiekeuze maar ook met geslacht en etnische achtergrond. In de discussie staan we stil bij de belangrijkste resultaten van het onderzoek, de methodologische beperkingen en de mogelijkheden om de enquêteresultaten als leerstof te gebruiken in de klascontext om zo de reflectie en het debat over diversiteit te stimuleren.

Eva Kyndt, Filip Dochy, Eduardo Cascallar. Individuele verschillen in werkgeheugen en aandacht en hun relatie met studieaanpak
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 2, 118-132.)
Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat werkgeheugencapaciteit, aandacht en studieaanpak belangrijke voorspellers zijn voor academisch succes. Het doel van deze studie is om te exploreren of er een relatie bestaat tussen deze drie variabelen en wat de aard van deze relatie is. Deelnemers aan deze studie waren 128 universiteitsstudenten. De resultaten tonen een positieve relatie tussen aandacht en een diepe studieaanpak. Werkgeheugencapaciteit relateert negatief met zowel oppervlakkige als diepe studieaanpak. Studenten met een hoge werkgeheugencapaciteit scoren lager op de oppervlakkige en diepe studieaanpak dan studenten met een lage werkgeheugencapaciteit. Een mogelijke verklaring is dat studenten met een hoge werkgeheugencapaciteit misschien geen behoefte hebben aan strategieën om succesvol te zijn in hun studies of dat ze zich niet bewust zijn van hun strategieën. Het is namelijk zo dat deze studenten zeer sterk zijn in het verwerven, verwerken en integreren van nieuwe informatie.

Jaargang 28 - 2010/3

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 133-134.)
Geen abstract

Evert Bisschop Boele. Pleidooi tegen de kaapvaart van het artistiek onderzoek. Een alternatieve visie op onderzoek in het conservatorium.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 135-141.)
De vraag hoe de onderzoeksfunctie van het kunstonderwijs eruit moet zien wordt vanuit het kunstonderwijs vaak beantwoord met een pleidooi voor artistiek onderzoek. In dit artikel, een reactie op een recent artikel over onderzoek in het kunstonderwijs in dit tijdschrift door Henk Borgdorff, wordt betoogd dat de onderzoeksfunctie van het kunstonderwijs niet 'gekaapt' moet worden door het artistiek onderzoek. Het kunstonderwijs verdient een brede visie op onderzoek, waarvan artistiek onderzoek een belangrijk (maar niet het enige) onderdeel is.

Niek van Benthum & Frank de Jong. Opvattingen van studenten en studieloopbaanbegeleiders over het gebruik van het persoonlijk ontwikkelingsplan en hun verbetersuggesties
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 142-152.)
Uit een vragenlijst- en interviewstudie onder studenten en studieloopbaanbegeleiders blijkt dat studenten slecht gemotiveerd zijn voor het schrijven van een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). Bovendien ervaren ze het schrijven van een POP als weinig waardevol voor hun leren. Aanbevolen wordt gebruik van het POP te ondersteunen met een regelmatig doel- en motiefgesprek tussen student en studieloopbaanbegeleider. Daarbij is het belangrijk dat studieloopbaanbegeleiders een gemeenschappelijk beeld hebben van doelen en inhoud van het POP. Studenten vragen om meer vrijheid in het vormgeven en willen geen voorgeschreven format. Kortom, POP moet persoonlijk worden door er meer in gesprek over te zijn en student 'agency'.

Klari-Janne Polder & Jan Willem Baten . Gepercipieerde verklaringen voor lage en hoge rendementen in het hoger onderwijs.
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 153-163.)
De Inspectie van het Onderwijs voerde in 2007 en 2008 casestudies uit, gericht op verklaringen voor lage en hoge rendementen bij instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs. Respondenten percipieerden verschillende factoren die bijdragen aan een hoog rendement: naast studentgebonden factoren betrof het opleidingsgebonden en instellingsgebonden factoren en landelijke beleids- en stelselfactoren. Het gaat in alle gevallen om een samenspel van factoren. Bij alle colleges van bestuur trof de inspectie een groot gevoel van urgentie aan om de rendementen te verbeteren. Sommige instellingen en opleidingen werken echter doelgerichter en realiseren daardoor een hoger rendement. Bij instellingen met meer studiesucces vormen maatregelen ter verhoging van het rendement een integraal geheel. De inspectie concludeert dat veel instellingen een beter rendement kunnen behalen dan nu het geval is. Op welke manier instellingen de eigen situatie kunnen verbeteren, hangt af van hun context en studentenpopulatie.

Ingrid Wijgh & Eddy Bonte. Accreditatie nieuwe stijl: resultaten van de pilot
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 164-175.)
Het accreditatiestelsel heeft bijna zijn eerste volledige cyclus doorlopen, Ruim voor de aanvang van de volgende fase heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), in samenspraak met alle betrokkenen in Nederland (koepels, studentenorganisaties en OCW), het accreditatiestelsel, dat dateert van 2002, tegen het licht gehouden en grondig geëvalueerd. Dit proces leidde tot een ontwerp voor een accreditatiestelsel nieuwe stijl, dat werd uitgeprobeerd in een aantal pilots: zes Nederlandse en drie Vlaamse hogescholen en universiteiten werden beoordeeld aan de hand van een nieuw kader met nieuwe standaarden en een nieuwe procedure. Een belangrijke verandering in het nieuwe ontwerp is dat een instellingsaudit voorafgaat aan de beoordeling van een opleiding. Verder verschuift de nadruk van proces naar inhoud en wint het gesprek tussen peers aan belang. Op verzoek van de NVAO evalueerde de inspectie hoger onderwijs deze nieuwe aanpak en onderzocht of ze voldeed aan de eisen die van tevoren door de minister waren opgesteld. In dit artikel worden de manier waarop deze vernieuwing is aangepakt en de uitkomsten daarvan beschreven aan de hand van het evaluatieonderzoek dat de inspectie uitvoerde.

Harry de Boer. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 176-177.)
Geen abstract

Sijbolt Noorda. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 3, 178-179.)
Geen abstract

Jaargang 28 - 2010/4

Redactie. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 181.)
Geen abstract

Pierre van Eijl, Albert Pilot, Marca Wolfensberger & Liesbeth Schreve-Brinkman. Talentontwikkeling met honoursprogramma's
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 182-198.)
Honoursprogramma's zijn sinds enkele jaren onderdeel van het universitaire onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in Nederland. Over de kenmerken van honoursprogramma's in de bachelorfase zijn gegevens verzameld bij Nederlandse en Amerikaanse honoursprogramma's. De analyse laat zien dat er een grote diversiteit in honoursprogramma's is, maar dat er ook enkele gemeenschappelijke, bijzondere kenmerken zijn, gericht op het bevorderen van de talentontwikkeling van de deelnemende studenten. De kenmerken zijn afhankelijk van het type talentontwikkeling dat men wil bevorderen en betreffen de leer- en interactieprocessen, de communityvorming, de organisatie van het programma en de externe relaties. Deze kenmerken zijn geordend in een 'window'-model. Ervaringen en recente beleidsimpulsen en ontwikkelingen in het kader van het Siriusprogramma van het ministerie van OC&W hebben geleid tot nieuwe accenten in de beschreven kenmerken.

Marca Wolfensberger, Stefan Sweijen, Pierre van Eijl, Matté Hartog, Rob van der Vaart. Honoursalumni over de meerwaarde van hun honoursonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 199-216.)
Honoursprogramma's staan in het brandpunt van de belangstelling. De gedachte is dat ze gemotiveerde en goede studenten meer mogelijkheden bieden om hun talenten te ontwikkelen. Talenten die nodig zijn in de ontwikkeling naar een kenniseconomie waar innovatie en snelle verandering eerder regel dan uitzondering zijn. Deze programma's zijn in Nederland nog zo nieuw dat er nauwelijks gegevens zijn over de effecten na het afstuderen. Daarom is een onderzoek uitgevoerd naar de ervaringen van studenten die hebben meegedaan aan een van de eerste honoursprogramma's in het hoger onderwijs. Het volgen van dit honoursprogramma heeft voor deze honoursalumni meerwaarde gehad voor inhoudelijke en methodische verdieping, persoonlijke ontwikkeling en ontwikkeling van academische vaardigheden. Ze hebben betere prestaties geleverd tijdens hun studietijd dan de reguliere alumni. De honoursalumni hebben banen gevonden die goed overeenkomen met hun wensen en bekwaamheden. Meer honoursalumni dan reguliere alumni zeggen werkzaamheden te doen die aansluiten bij hun studie. Dit onderzoek is onderdeel van het project 'Talentontwikkeling in Honoursprogramma's en de meerwaarde die dat oplevert' (Van Eijl, Wolfensberger, Schreve-Brinkman & Pilot, 2007). Dit project is uitgevoerd onder auspiciën van de Commissie Ruim Baan voor Talent in 2006-2007, die door het ministerie van OC&W is ingesteld omdat die het noodzakelijk achtte het innovatievermogen en het aanmoedigen van toptalent te versterken.

Remco Coppoolse, Pierre van Eijl & Elly de Bruijn. Naar een instellingsbrede excellentiestrategie in het hbo: een onderzoek naar de ontwikkeling van talent
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 217-227.)
Instellingen voor hoger onderwijs die een excellentiebeleid willen ontwikkelen, staan voor de vraag wat 'excellentie' inhoudt en hoe dat kan worden vormgegeven in het onderwijsaanbod. In dit onderzoek is nagegaan hoe excellentie kan worden gedefinieerd en vormgegeven binnen de context van een hogeschool. Daartoe is instellingsbreed een aantal kenmerken geformuleerd waaraan het uitstroomprofiel van excellentieprogramma's moet voldoen. In dit artikel wordt uiteengezet hoe vier excellentieprogramma's in deze hogeschool zich tot deze kenmerken verhouden. Door de uitwisseling van ideeën rondom excellentie en de formulering van een hogeschoolbeleid hierover kunnen deze excellentieprogramma's een herkenbare signatuur ontwikkelen. Daarnaast is de mogelijkheid gecreëerd dat studenten ook buiten deze programma's, op basis van de kenmerken van het 'sterrensysteem', het predicaat excellentie kunnen verwerven.

Lammert Tiesinga. Ontwikkeling van excellentieonderwijs in het hbo: de casus Hanzehogeschool Groningen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 228-238.)
Het hbo kent een grote diversiteit in instroom wat betreft de vooropleiding, die varieert van mbo en havo tot vwo. Differentiatie is nodig om elke student de uitdagingen te bieden die hij of zij aankan (Onderwijsraad, 2008). Excellentieprogramma's kunnen die uitdaging bieden voor de bijzonder getalenteerde studenten. De ontwikkeling van excellentieonderwijs in het hbo is nog heel jong, ook binnen de Hanzehogeschool Groningen. Vanaf 2005 ontwikkelde de Hanzehogeschool haar excellentiebeleid, gericht op het herkennen, erkennen en stimuleren van talent (zie Bisschop Boele, 2007). Het honoursprogramma van de opleiding Vastgoed & Makelaardij was een van de voorlopers in het hbo. De Hanzehogeschool Groningen diende in 2008 een aanvraag in bij het Siriusprogramma voor excellentieonderwijs en kreeg als eerste hbo-instelling in Nederland de Siriusaanvraag toegekend. Hierna wordt het belang geschetst van excellentie voor het hbo in het algemeen en voor de Hanzehogeschool in het bijzonder. Vervolgens worden de wijze waarop dit binnen de Hanzehogeschool is uitgewerkt, de eerste bevindingen en de dilemma's nader toegelicht en volgen vragen voor discussie en nader onderzoek.

Danielle de Boer Pierre van Eijl. Naar een onderzoeksagenda voor talentontwikkeling in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 239-250.)
In het Nederlandse hoger onderwijs is talentontwikkeling voor studenten die meer kunnen en meer willen dan het reguliere onderwijs hun biedt, een belangrijk onderdeel van het onderwijsbeleid en een opvallende trend. Universiteiten en hogescholen werken aan honoursprogramma's, Honours Colleges, Top Classes en andere activiteiten voor hun meest talentvolle studenten om die te stimuleren tot excellente prestaties. De overheid stimuleert talentontwikkeling ook via het zogenoemde Siriusprogramma. Talentontwikkeling is niet nieuw, maar het onderzoek daarnaar in het Nederlandse hoger onderwijs is dat wel. Dit artikel geeft een onderzoeksagenda waarbij de uitkomsten van twee bijeenkomsten met stakeholders als input gebruikt worden. Geïnventariseerde praktijkvragen zijn vanuit een theoretisch perspectief geordend in een onderzoeksagenda. Die agenda is bedoeld als startpunt voor visieontwikkeling over onderzoek, dat gekoppeld is aan praktijkvragen en aan theorievorming over talentontwikkeling.

Cees Terlouw & Albert Pilot. Ruim baan voor (w)elk talent?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 251-259.)
Geen abstract

Eva Kyndt. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2010 (28), 4, 260-263.)
Geen abstract

Jaargang 29 - 2011/1

Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 3-4.)
Geen abstract

Dries Berings & Maarten Hulselmans. Diversiteit en studiesucces in een Brusselse instelling voor hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 5-19.)
Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs (IHO's) worden door het Aanmoedigingsfonds aangezet om de studenteninstroom en -doorstroom te monitoren en daarbij speciale aandacht te hebben voor diversiteitskenmerken van specifieke kansengroepen. In dit artikel rapporteren we over een onderzoek naar de determinanten van studiesucces in het aanvangsjaar van de bachelor opleidingen van een Brusselse IHO. We besteden in de eerste plaats aandacht aan afkomst en thuistaal als mogelijke predictoren van studiesucces. Omwille van de grote verwevenheid tussen beide, stellen we een studententypologie op gebaseerd op de combinatie van afkomst en thuistaal. Uit de analyses komt naar voren dat de combinatie afkomst en thuistaal 13% van het examenresultaat verklaart. Als we meerdere variabelen inbrengen in een stapsgewijze meervoudige regressie, komen we tot een verklaringsmodel dat 27% van het examenresultaat verklaart. Naast de aard van de opleiding (professioneel versus academisch) hielden we zeven predictoren over in het model. Behalve geslacht hebben ook de achtergrondkenmerken afkomst, thuistaal en gezinsinkomen (studiebeurs) een unieke voorspellende waarde ten aanzien van het studiesucces. Verder zijn factoren, gerelateerd aan de voorbije schoolloopbaan van belang. In onze bespreking besteden we ook aandacht aan verschillende manieren waarop de factoren afkomst en thuistaal kunnen worden bestudeerd en houden we ten slotte een pleidooi voor aanvullend kwalitatief onderzoek.

Anita de Vries, Remko van den Berg, Marise Born & Reinout de Vries. Consciëntieusheid en Integriteit als voorspellers van studieprestaties en contraproductief studiegedrag
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 20-30.)
Een belangrijke vraag binnen het hoger onderwijs is welke factoren van invloed zijn op studieprestaties. De verwachting in dit onderzoek was dat naast Consciëntieusheid, Integriteit een positieve, respectievelijk negatieve voorspeller is van studieprestaties en contraproductief studiegedrag. Daarnaast was de verwachting dat de onderliggende schalen van de factoren Consciëntieusheid en Integriteit beter in staat zijn om deze studiecriteria te voorspellen dan de factoren zelf. Resultaten in dit onderzoek bevestigen deze verwachtingen grotendeels. Tevens blijkt extrinsieke motivatie de relatie tussen Integriteit en studieprestaties voor een klein deel te verklaren. Studenten die lager scoorden op Integriteit, scoorden over het algemeen hoger op extrinsieke motivatie, dat vervolgens een licht nadelig effect had op hun studieprestaties.

Ivo Arnold . Compensatorische toetsing en kwaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 31-40.)
De invoering van compensatorische toetsing stuit nog altijd op weerstand binnen instellingen voor hoger onderwijs, onder meer vanwege zorgen over het effect op de kwaliteit van de opleidingen. Dit artikel bespreekt een aantal gevolgen van de invoering van compensatorische toetsing aan de Erasmus School of Economics en spitst zich daarbij toe op de vermeende kwaliteitsdaling. Meer specifiek wordt getoetst of een student die een economisch basisvak compenseert een significant slechtere prestatie levert voor het daarop voortbouwende vervolgvak. Het blijkt dat studenten die met één tentamenpoging een basisvak compenseren hiervan weinig hinder ondervinden in het vervolg van hun studie. Een gering aantal studenten heeft echter verschillende pogingen nodig om een compensabel resultaat te behalen. Deze groep presteert vervolgens significant slechter dan de controlegroep. De resultaten bevestigen eerder onderzoek dat compensatie niet ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit van het onderwijs.

Thea van Lankveld & Monique Volman. Ondersteuning van docenten bij onderwijsvernieuwing: de rol van communities of practice
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 41-53.)
Voor het slagen van grootschalige onderwijsvernieuwingen die van bovenaf worden ingevoerd, is het cruciaal dat docenten zich de nieuwe rollen die zij krijgen eigen maken. Het is daarom goed dat zij daarin voldoende worden ondersteund. In de literatuur worden communities of practice genoemd als een veelbelovende vorm om dit leren van docenten te ondersteunen. In een exploratieve studie is onderzocht welke opbrengsten de deelnemers van communities of practice ervaren. Daarvoor werden tien tutoren geïnterviewd die deelnamen aan twee verschillende communities die werden ingesteld na de invoering van een grootschalige onderwijsvernieuwing in het universitair medisch onderwijs. De resultaten van deze studie laten zien dat er niet alleen leerresultaten bereikt werden op individueel niveau, maar ook op organisatieniveau. Ook bleken de resultaten niet alleen cognitief te zijn, maar ook emotioneel; de docenten ervaren in de communities emotionele steun en voelen zich deel uitmaken van de gemeenschap van tutoren. We concluderen dat communities zinvol kunnen zijn om het leren van docenten bij onderwijsvernieuwing te ondersteunen. Meer onderzoek is echter nodig om generaliserende uitspraken te kunnen doen.

Katrien Struyven. 'Onderwijskunde samengevat in 75 modellen'
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 1, 54-55.)
Geen abstract

Jaargang 29 - 2011/2

Daniëlle Verstegen. Ja, maar...
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 63-64.)
Geen abstract

Andrea Annema & Jeroen Ooijevaar. De invloed van eindexamenresultaat op succes in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 65-81.)
In dit artikel wordt gekeken welke invloed eindexamencijfers hebben op studiesucces in het hoger onderwijs. Daarnaast is beschouwd in hoeverre herkomstgroepering, ouderlijke achtergrond en studierichting van invloed zijn op studiesucces. Hiertoe is een cohort havo- en vwo-leerlingen dat na het examenjaar 1998/'99 doorstroomde naar het hoger onderwijs gedurende acht jaar gevolgd. Eindexamencijfers blijken een grote invloed te hebben op studiesucces. Dit geldt in mindere mate voor ouderlijke achtergrond: meritocratische kwaliteiten spelen een grotere rol bij succes in het hoger onderwijs dan aristocratische.

Gert Vanthournout, Vincent Donche, David Gijbels, Geert Speltincx, Renilt Mertens & Peter Van Petegem. Het opzetten van leertrajectbegeleiding: wat kunnen leer- en motivatiekenmerken van eerstejaarsstudenten en hun perceptie op de begeleiding ons leren?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 82-97.)
Geen abstract

Willem van Os & Marlies van Beek. De lage respons bij digitale onderwijsevaluaties: een overschat probleem?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 98-107.)
Onderwijsevaluaties worden steeds vaker digitaal uitgevoerd - via e-mail of een link naar een website. Dit heeft duidelijke logistieke voordelen. Het belangrijkste nadeel betreft de respons die doorgaans aanzienlijk lager is dan bij 'papieren' evaluaties. In dit artikel wordt ingegaan op de vraag of die lagere respons ook consequenties heeft voor de antwoordpatronen (systematisch hoger of lager), dan wel of de resultaten vergeleken met eerdere papieren evaluaties sterk afwijken. Hiertoe zijn de uitkomsten van 21 cursussen die eerst op papier zijn geëvalueerd vergeleken met die van (dezelfde) cursussen waarbij de afname bij een latere gelegenheid digitaal plaatsvond. Gemiddeld waren er nauwelijks verschillen. Per cursus waren die verschillen er onder bepaalde voorwaarden wel. Die voorwaarden hebben primair betrekking op het minimaal vereiste aantal respondenten: ligt dat onder de vijftien, dan neemt de kans op onverwachte en ook slecht verklaarbare uitkomsten toe.

Henriëtta Joosten. Studenten opleiden tot kritische professionals. Maar hoeveel 'ja, maar' kan het hbo aan?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 108-124.)
Het hoger beroepsonderwijs heeft het opleiden van studenten tot professionals die in staat zijn om kritisch te denken en zo kunnen bijdragen aan vernieuwing van de beroepspraktijk hoog in het vaandel staan. Wat 'kritisch denken' inhoudt, blijft echter vaag. In dit artikel wordt het kritische, ontregelende en bevrijdende denken van Friedrich Nietzsche, zoals verwoord in De vrolijke wetenschap (1999/1887), als uitgangspunt genomen om te onderzoeken hoe 'kritisch denken' een bij het hoger beroepsonderwijs passende inhoud kan worden gegeven. Wat zou het voor hedendaagse hbo-studenten en -docenten betekenen als studenten tot deze radicale vorm van kritisch denken worden opgeleid? De voor- en nadelen van het radicale, nietzscheaanse kritische denken worden afgewogen om zo tot een opvatting te komen van kritisch denken dat zowel recht doet aan de vrije, experimenterende en creërende geest van Nietzsche als aan de educatieve doeleinden van het hedendaagse hoger beroepsonderwijs.

Albert Pilot. Innovatief onderwijs in de praktijk
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 2, 125-126.)
Geen abstract

Jaargang 29 - 2011/3

Albert Pilot. Professionalisering van praktijkgericht onderzoek: wat is de stand van zaken en wat moet nu worden aangepakt?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 131-132.)
Geen abstract

Piet Verschuren. Onderzoek in het hbo-onderwijs: voldoende doordacht, wetenschappelijk, verantwoord?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 133-148.)
Geen abstract

Sabine Severiens & Geert ten Dam. Waarom stoppen mannen vaker dan vrouwen met hun hbo-opleiding?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 149-166.)
Geen abstract

Wâtte Zijlstra. In hoeverre kan een onderwijsinstelling uitval voorkomen?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 167-182.)
Geen abstract

Jo Tondeur, Johan van Braak, Joke Voogt & Petra Fisser. Hoe verwerven studentleraren competenties die leiden tot ICT-gebruik in de klas: een exploratieve casestudy in drie Vlaamse lerarenopleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 183-193.)
Geen abstract

Maarten van de Ven. De beroepsbekwame docent: het ontwikkelen van onderwijskundige professionaliteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 3, 194-196.)
Geen abstract

Jaargang 29 - 2011/4

Katrien Struyven & Hilde Van Keer. Peer Assisted Learning (PAL): leren in veelvoud
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 203-204.)
Geen abstract

Emmeline Byl, Katrien Struyven, Griet Van Roosmalen, Inneke Berghmans, Robert Vierendeels, Lotte Brants, Nadine Engels & Koen Lombaerts. Peer assisted learning implementeren in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 205-223.)
In dit artikel wordt een beeld geschetst van wat Peer Assisted Learning (PAL) is en wat het kan betekenen voor studenten, peer tutors en docenten. Gebaseerd op de empirisch-wetenschappelijke literatuur worden kernaspecten, werkwijzen, leereffecten en voordelen stapsgewijs besproken. Verder worden de belangrijkste componenten van het implementatieproces overzichtelijk in kaart gebracht en wordt aandacht geschonken aan hoe valkuilen worden overwonnen. Dit artikel toont aan dat het succesvol implementeren van PAL in het hoger onderwijs afhankelijk is van talrijke aspecten. Een goede communicatie en gedragenheid door de opleiding vormen de rode draad bij de inspanningen. Dit artikel hoopt PAL-inspirerend te zijn, en aan te zetten tot meer interesse in PAL.

Liesje De Backer, Hilde Van Keer & Martin Valcke. Van peer tutoring tot metacognitieve regulatie? Een studie naar de potentiële impact van reciproke peer tutoring in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 224-239.)
Geen abstract

Griet Van Roosmalen, Carolien Van Soom, Pieter Caris & Katrien Struyven. Het perspectief van de tutee
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 240-256.)
In het kader van een Onderwijsinnovatieproject werd Peer Assisted Learning geïmplementeerd in vijf bacheloropleidingen, als een vrijblijvend, bijkomend aanbod. In dit artikel belichten we het perspectief van de tutee bij het beantwoorden van volgende onderzoeksvragen: (1) Is PAL een efficiënte (zoals ervaren door de studenten) werkvorm in verhouding tot de participatiegraad van de studenten en de inhoudelijke kwaliteit van de sessies? (2) Zijn de PAL-sessies zinvol met betrekking tot een verbetering van leerresultaten en leerstrategie en tot de algemene tevredenheid van de deelnemers? (3) Wat is het profiel van de deelnemers en niet-deelnemers? Het aantal studenten dat wordt bereikt met PAL varieerde van 13 tot 40%. De perceptie van de inhoudelijke en didactische kwaliteit van de sessies was positief, maar het onderzoek daarnaar brengt ook enkele aandachtspunten aan het licht. De extra werklast voor de tutees was laag. De belangrijkste motieven om deel te nemen waren interesse in het vak en het graag samen studeren. Redenen om niet deel te nemen waren gevarieerd. Uit de examenresultaten voor de betrokken vakken bleek dat de deelnemers significant hoger scoren dan de niet-deelnemers. Volgens de studenten zelf bieden PAL-sessies vooral inhoudelijke verduidelijking, veilige leeromgeving en feedback over leerstrategie. Bij de deelnemers zijn meer meisjes, minder studenten die een oppervlakkige leerstrategie hanteren, ze zijn beter aangepast aan het academische leven en zijn ook meer gemotiveerd.

Inneke Berghmans, Katrien Struyven & Filip Dochy. Door de ogen van de peer tutor
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 257-273.)
Geen abstract

Hilde Van Keer. Studenten helpen studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2011 (29), 4, 274-277.)
Geen abstract

Jaargang 30 - 2012/1

Daniëlle Verstegen. Redactioneel - Kloven en bruggen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 3-4)
Geen abstract

Ineke van den Berg, Magda Ritzen & Albert Pilot. Codesign als adviesstrategie bij curriculumontwikkeling Een casusstudie van een onderwijsinnovatieproces
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 5-22)
Geen abstract

Ruud Louw. Het Nederlands hoger onderwijsrecht
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 23-36)
Geen abstract

Foka Brouwer. Onderzoek in het hbo: de noodzaak van een methodologisch debat
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 37-38)
Geen abstract

Joan van Aken. De wegen naar het ontwikkelen van goed onderzoek in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 39-41)
Geen abstract

Piet Verschuren. Repliek op Brouwer en Van Aken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 42-44)
Geen abstract

Jacob Nouta, Abassin Nessar & Roeland van der Rijst. Een analyse van de studiekeuze van aspirantstudenten van allochtone afkomst: status, familie en utiliteit als kernthema's
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 45-59)
Geen abstract

Elke Struyf & Karin Goosen. Allochtone leerkrachten, waarom niet?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 1, 60-74)
Geen abstract

Jaargang 30 - 2012/3

Gerard Baars & Ivo Arnold. SLOTREFLECTIE Eerstejaarsrendement: een korte slotreflectie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 220-225)
Geen abstract

Björn de Koning, Sofie Loyens, Guus Smeets, Remy Rikers & Henk van der Molen. Relaties tussen vwo-eindexamencijfers voor kernvakken en studieprestaties in een bachelorprogramma Psychologie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 150-160)
Dit artikel onderzoekt in hoeverre gemiddelde vwo-eindexamencijfers samenhangen met studieprestaties in de bachelorfase. Hiertoe werden voor zeven cohorten psychologiestudenten (2003-2009) regressieanalyses uitgevoerd. In tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, bleek het gemiddelde van de eindexamencijfers voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde geen betere voorspeller van de studieprestaties dan het gemiddelde van de overige eindexamenvakken. Hogere gemiddelde eindexamencijfers bleken samen te hangen met betere studieprestaties in het eerste bachelorjaar. Een gemiddeld eindexamencijfer van een zeven kan daarbij als grenswaarde voor een goede kans op studiesucces worden beschouwd. Geconcludeerd wordt daarom dat aan vwo-eindexamencijfers voor kernvakken niet meer belang gehecht dient te worden dan aan het gemiddelde van andere vakken.

Klaas Visser, Han van der Maas, Marijke Engels-Freeke & Harrie Vorst. Het effect op studiesucces van decentrale selectie middels proefstuderen aan de poort
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 161-173)
De roep om selectie aan de poort wordt maar beperkt gesteund door wetenschap- pelijk onderzoek. In de opleiding Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam werd in 2006 een quasi-experiment uitgevoerd naar decentrale selectie (DS). Omdat uit onderzoek blijkt dat de eerste studieresultaten in een opleiding een grote voorspellende waarde hebben, werd besloten de decentrale selectie niet te richten op past performance, maar op future performance: aankomende studenten kregen een taak (work sample) die sterk lijkt op een studieweek in de propedeuse. Studenten konden deelnemen aan een college, een studieweek en een toets. Indien ze slaagden voor de toets werden ze geselecteerd. Ook veel afgewezen studenten werden na loting toegelaten, waardoor een vergelijking tussen deze groe- pen mogelijk werd. De uitval onder geselecteerde studenten is significant lager dan de uitval in de niet-geselecteerde groep (18% versus 30%). Ook behalen de geselecteerde studenten significant meer studiepunten in het eerste studiejaar (18% meer) en behalen zij vaker een bachelordiploma in vier jaar. De verschillen kunnen niet worden verklaard door verschillen in eindexamencijfer, sekse of intelligentie.

Gerard Spaai, Tetje Timmermans, Yvonne Bulten, Roelof-Jan Oostra, Job Admiraal, Robert Hulsman & Koos Zwinderman. Decentrale selectie Geneeskunde: een onderzoek naar de effecten van decentrale selectie bij vier cohorten geneeskundestudenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 174-187)
Sinds het studiejaar 2001 selecteert de geneeskundeopleiding van de Faculteit der Geneeskunde (AMC-UvA) een deel van haar studenten zelf. Onderzocht is in hoeverre decentraal geselecteerde studenten zich onderscheiden van ingelote studenten. Voorts is nagegaan wat de voorspellende waarde is van de selectie-instru- menten. Een cohortonderzoek is uitgevoerd. De studiegegevens van vier cohorten geneeskundestudenten zijn verzameld en een enquête is uitgevoerd om extracur- riculaire activiteiten, studiegedrag en studiemotivatie te meten.De onderzoeksresultaten laten zien dat geselecteerde studenten globaal genomen hogere tentamencijfers en meer studiepunten behalen in het eerste studiejaar dan ingelote studenten. Ook lopen decentraal geselecteerde studenten minder kans op studievertraging. Op cohortniveau zijn de resultaten niet altijd significant.De onderzoeksresultaten brengen geen verschillen in studiemotivatie en studiegedrag aan het licht tussen de decentraal geselecteerde en de ingelote studenten. Decentraal geselecteerde studenten ontplooien wel meer zorggerelateerde extra-curriculaire activiteiten dan ingelote studenten. De voorspellende waarde van sommige selectie-instrumenten bleek beperkt. Om die reden is de selectieproce- dure aangepast. De effecten van de decentrale selectie op het vlak van studieresul- taten zijn gematigd positief en lijken de conclusie te rechtvaardigen dat selectie op dit vlak pas echt rendeert wanneer ze gecombineerd wordt met maatregelen op curriculumniveau.

Gerard J.A. Baars & Ivo J.M. Arnold. Vroegtijdige identificatie en karakterisering van studenten die uitvallen in het eerste studiejaar
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 188-203)
In de opleiding Economie en Bedrijfseconomie van de Erasmus School of Economics (ESE) valt ongeveer 40% van de voltijdstudenten in het eerste studiejaar uit. Deze groep bestaat uit studenten die voor 1 februari vrijwillig met de studie stop- pen, studenten die switchen naar een andere studie en studenten die aan het eind van het eerste studiejaar een negatief Bindend Studieadvies (BSA) krijgen. In deze studie is onderzocht of het mogelijk is (a) om studenten die uitvallen in het eerste studiejaar vroegtijdig te identificeren op basis van hun deelname aan en prestatie op de eerste twee van in totaal tien tentamens en (b) om deze studenten te karakteriseren op basis van motivatiegerelateerde aspecten.Van alle studenten die in 2007, 2008 en 2009 zijn gestart met de opleiding Economie en Bedrijfseconomie (n = 1576) zijn de resultaten op de eerste twee tentamens in het eerste studiejaar verzameld. Studenten zijn ingedeeld in zes subgroepen op basis van hun deelname aan en prestatie op deze tentamens. Voor elke subgroep is vastgesteld welk percentage van de studenten is uitgevallen in het eerste studiejaar. Met behulp van chikwadraattoetsen zijn de verschillen in uitval- percentage tussen de subgroepen getoetst. De subgroepen zijn vervolgens met behulp van een ANOVA-test vergeleken op basis van motivatiegerelateerde aspecten.Zowel studenten die de eerste twee examens niet afleggen als studenten die niet minimaal één van deze tentamens halen, hebben een zeer grote kans om uit te vallen in het eerste studiejaar. Bovendien hebben deze studenten de laagste intrinsieke motivatie aan het begin van hun studie. Op basis van deze resultaten kan geconcludeerd worden dat vroege identificatie en karakterisering van studen- ten die in het eerste jaar uitvallen mogelijk is.

Lyanda Vermeulen, Ad Scheepers, Mark Adriaans, Lidia Arends, Ronald van den Bos, Samantha Bouwmeester, Frans-Bauke van der Meer, Lydia Schaap, Guus Smeets, Henk van der Molen & Henk Schmidt. Nominaal studeren in het eerste jaar
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 204-216)
Veel universiteiten en hogescholen die het bindend studieadvies (BSA) hebben ingevoerd, hebben dit onder meer gedaan om het studiesucces van studenten in het eerste jaar te vergroten. Aan universiteiten die een BSA hanteren, ligt de norm voor de student in het eerste jaar veelal tussen de 30 en 45 studiepunten. Na zeven jaren ervaring met het BSA is gebleken dat een aanzienlijk deel van de studenten de BSA-norm ziet als streefgrens, en niet het behalen van alle 60 studiepunten in het eerste jaar. Zodra de ondergrens is behaald (meestal rond febru- ari/maart), verdwijnt de urgentie om ook de rest van het studiejaar succesvol af te ronden. De Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) experimenteert onder de noemer 'Nominaal is normaal' met maatregelen die studiesucces in het eerste studie- jaar moeten bevorderen. Een belangrijk onderdeel van deze maatregelen is het hanteren van een BSA-norm van 60 studiepunten. Daarbij bieden de opleidingen activerend onderwijs aan met een beperkt aantal herkansingen voor tentamens en een compensatoir toetssysteem. Zorgvuldige monitoring van de studievoortgang biedt de mogelijkheid om vroegtijdig studenten de juiste begeleiding te bieden. Deze bijdrage beschrijft een theoretische en empirische onderbouwing van de ingezette maatregelen. Het artikel eindigt met de eerste bevindingen van 'Nominaal is normaal'.

Ivo Arnold. BOEKBESPREKING Studiesucces bevorderen: het kan en is niet moeilijk
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 217-219)
Geen abstract

Ivo Arnold & Gerard Baars. REDACTIONEEL - Eerstejaarsrendement
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2012 (30), 3, 147-149)
Geen abstract

Jaargang 30 - 2012/4

Vincent Donche. Over validiteit en relevantie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2012 (30), 4, 231-232)
Geen abstract

Peter G.M. van der Heijden, David J. Hessen & Theo Wubbels. Studiesucces of -falen van eerstejaarsstudenten voorspellen: een nieuwe aanpak
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2012 (30), 4, 233-244)
In dit methodologische artikel wordt een nieuwe aanpak gepresenteerd om te kijken naar studiesucces. De responsvariabele 'studiesucces' wordt gecodeerd als een ordinale variabele met de categorieën (i) vertrek in jaar 1, (ii) vertrek na jaar 1 dan wel langer studeren dan 4 jaar, (iii) diploma in jaar 4 en (iv) diploma in jaar 3. Studiesucces wordt voorspeld met ordinale regressie, waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens beschikbaar in het studievoortgangsysteem van de Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW) van de Universiteit Utrecht. In de presentatie van de resultaten wordt de nadruk gelegd op het interpreteren van de kansen dat een student in een van de vier categorieën van de variabele 'Studiesucces' terecht- komt. Door de tijd heen worden analyses verricht, waarbij de tentamenresultaten een steeds belangrijkere rol blijken te krijgen. Er wordt een Excel-programma gepresenteerd waarmee de kansen van een individuele student eenvoudig kunnen worden bepaald door zijn gegevens in te voeren. De gepresenteerde methodiek is eenvoudig door andere instellingen in het hoger onderwijs te implementeren.

Yvonne Beishuizen, Evelien Spelten & Roeland van der Rijst. Professionaliteit van docenten: academische houding in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2012 (30), 4, 245-259)
De onderzoeksfunctie van hogescholen vraagt om herbezinning op docentprofessionalisering in het hbo. Naast het ontwikkelen van onderzoekscompetenties is expliciete aandacht voor houdingsaspecten die horen bij het vervullen van onderzoeksrollen wenselijk. Dit artikel bespreekt een kwalitatieve exploratieve studie naar academische houdingsaspecten van docenten en docent-onderzoekers uit drie verschillende hbo-contexten. Wat zij verstaan onder een academische hou- ding en hoe zij hun eigen competenties beoordelen, wordt door inzet van focusgroepen en een vragenlijst beschreven. Als theoretisch kader is gebruik gemaakt van de zes aspecten van een onderzoekende houding. Inzicht in eigen academische houdingsaspecten passend bij de nieuwe onderzoeksrol, brengt zowel op individueel als organisatieniveau bewustwording op gang en heeft implicaties voor verdere professionalisering van docenten. De mate waarin docenten een aca- demische houding hebben, lijkt op basis van deze studie gerelateerd te zijn aan het vooropleidingsniveau. Om te komen tot een goede rolidentificatie, is specifieke aandacht voor de zes aspecten van belang, waarbij tevens aandacht is voor het vooropleidingsniveau van de docent.

Willem van Os & Marlies van Beek. Toetskwaliteit in objectieve zin en volgens het oordeel van studenten: een casestudy
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2012 (30), 4, 259-269)
Dit artikel bevat een overzicht van psychometrische gegevens over de kwaliteit van ruim duizend meerkeuzetentamens over een periode van zes studiejaren. Die kwaliteit is niet al te hoog: de gemiddelde betrouwbaarheid is kleiner dan .70. Deze vaststelling komt overeen met de mening van studenten. Hun oordeel over de kwaliteit van het tentamen dat ze net hebben afgelegd is aanzienlijk lager dan hun waardering voor de docent of de cursus. In 193 gevallen was het mogelijk om tentamens waarvan psychometrische gegevens bekend zijn, te koppelen aan de evaluaties door studenten van deze tentamens. Deze casestudy kan worden gezien als een onderzoek naar de validiteit van het studentenoordeel over die toetskwaliteit. In verschillende opzichten blijkt het studentenoordeel indicatief te zijn voor de toetskwaliteit in psychometrische zin. Een eerste conclusie is dat de kwaliteit van de toetsing sterk voor verbetering vatbaar is. Daarnaast wordt aanbevolen meer aandacht te besteden aan de psychometrische analyse van tentamens met open vragen

Pieter Spooren. Opinie: studentenevaluaties in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2012 (30), 4, 270-281)
Deze opiniebijdrage gaat over de evaluaties door studenten uit het hoger onderwijs van de opleidingsonderdelen (vakken) die ze hebben gevolgd. Aan zowat alle instellingen voor hoger onderwijs zijn deze evaluaties een belangrijke parameter van de kwaliteit van het verstrekte onderwijs en worden ze gebruikt voor zowel formatieve als summatieve doeleinden. Oordelen van studenten kunnen een belangrijke rol spelen in de optimalisering van de onderwijspraktijk, maar dienen met de grootste zorg te worden verzameld en geïnterpreteerd. Aan de hand van inzichten uit de recente onderzoeksliteratuur over dit thema worden enkele suggesties geformuleerd voor verder onderzoek en voor de praktijk.

Jaargang 31 - 2013/1/2

Cees Terlouw, Els van der Pool & Didi Griffioen. Onderzoek in het hbo-onderwijsprogramma in het kader van internationale ontwikkelingen - Een inleiding op het themanummer
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 3-15)
Geen abstract

Didi Griffioen & Olga Wortman. Onderzoek in het onderwijs van de Hogeschool van Amsterdam: op weg naar diversiteit in een uniform model
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 16-31.)
Onderzoek maakt een steeds prominenter onderdeel uit van het hoger beroepsonderwijs.Dit geldt ook voor de Hogeschool van Amsterdam. Op basis van een bevindingvan de visitatiecommissie Onderzoek werkt de Hogeschool van Amsterdamaan een model om de onderdelen van onderzoek in de curricula te kunnen benoemenen onderling te kunnen vergelijken. Dit artikel beschrijft het pad dat gevolgd isom tot een voorlopig model te komen. Ook geeft het een beschrijving van dit modelvoor 'inhoud en niveau' van onderzoek.

Didi Griffioen, Katelijne Boerma, Raoul Engelbert & Wietse van der Linden. Doelen en vormen van onderzoek in het onderwijs: de onderwijspraktijk in een conceptueel raamwerk
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 32-44.)
Uitgaand van de Bolognaverklaring van 1999 wordt verwacht dat professionals in de eenentwintigste eeuw getraind zijn in onderzoeksactiviteiten, opdat ze in staat zijn om professionele keuzes te baseren op meer complexe kennis. In deze context zijn onderzoeksactiviteiten geïntroduceerd in het onderwijs van de Europese instellingen voor hoger beroepsonderwijs, bovenop de onderwijstaken. In dit artikel worden drie voorbeelden van onderwijs in het hbo beschreven in de context van twee theoretische modellen over de verwevenheid van onderwijs en onderzoek. Door deze twee modellen over onderwijsdoelen en onderwijsvormen te gebruiken bij deze beschrijving, kunnen de drie programma's op een gelijke wijze beschreven worden. De analyse van de drie casussen geeft een indicatie van een globaal verband tussen meer complexe onderzoeksdoelen enerzijds en onderwijsvormen waar het proces meer centraal staat anderzijds. Verder zouden beide modellen beter toepasbaar worden voor het beroepsonderwijs door 'toepassing van onderzoeksresultaten' als leerdoel op te nemen.

Leny Vink, Cees Terlouw & Albert Pilot. Een onderzoek naar het handelingsverloop van hbo-masterstudenten bij het leren van praktijkgericht onderzoek in de eigen beroepspraktijk
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 45-58.)
Leren praktijkgericht onderzoek te doen in de dagelijkse beroepspraktijk is een belangrijk onderdeel geworden van het onderwijs aan professionele (master)studenten in Nederland. Deeltijdstudenten (master) in de lerarenopleiding ondervonden in hun praktijkgericht onderzoek moeilijkheden in de probleemanalyse bij het gebruik van de kennisbronnen. Het onderzoek richt zich op de formulering van een doelstelling in handelingstermen, een gewenst handelingsverloop, voor een onderzoekscursus voor studenten. Hierbij werd rekening gehouden met de genoemde moeilijkheden die studenten ondervonden met kennisbronnen. Op basis van een al bestaande doelstelling werd een nieuwe doelstelling geformuleerd en als richtinggevende hulpstructuur voor het uitvoeren van de probleemanalyse ingevoerd in het onderwijs. Uit de resultaten bleek dat de eerder gesignaleerde moeilijkheden met de kennisbronnen toch nog steeds naar voren kwamen. Voorts waren er duidelijke verschillen tussen (zeer) goed en onvoldoende beoordeelde studenten in de uitwerking van aspecten van een probleemanalyse, en het complexiteitsniveau van het gebruik van kennisbronnen. Op basis van deze informatie worden voorstellen gedaan voor een verbeterde formulering van de doelstelling, een gewenst handelingsverloop, voor de onderzoekscursus.

Katelijne Boerma, Didi Griffioen & Uulkje de Jong. Het belang dat managers hechten aan onderzoeksvaardigheden van docenten in het hoger beroepsonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 59-72.)
In 2001 verkregen Nederlandse instellingen voor hoger beroepsonderwijs de middelen om onderzoek te doen (HBO-raad, 2004). Vóór 2001 was het de voornaamste taak van het hoger beroepsonderwijs beroepseducatie aan te bieden. Tegenwoordig wordt van docenten verwacht dat ze, in aanvulling op hun pedagogische activiteiten en vakinhoudelijke kennis, bij onderzoekactiviteiten binnen of buiten het curriculum betrokken zijn. In dit artikel worden de resultaten van een studie naar de opvattingen van managers op de onderzoeksvaardigheid van docenten bediscussieerd. De resultaten reflecteren een patroon van opvattingen van managers over onderzoeksvaardigheid welke vergeleken worden met de percepties van docenten over hun onderzoeksvaardigheid (research self-efficacy) zoals onderzocht door Griffioen en De Jong (2009). Samenvattend kan er gesteld worden dat de door de managers vereiste onderzoeksvaardigheid voor docenten overeenkomt met het door de docenten zelf ingeschatte niveau van onderzoeksvaardigheden.

Wietse van der Linden. De introductie van onderzoek in het pabocurriculum: het ontwikkelen van onderzoekskennis en -vaardigheden én een positieve houding ten opzichte van onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 73-85.)
Dit artikel geeft de resultaten weer van het eerste deel van een promotiestudie naar een introductiecursus 'onderzoek' in het tweede jaar van een Nederlandse opleiding tot basisschoolleraar (pabo). Een vragenlijst (N = 81) is gebruikt om de attitude van studenten ten opzichte van onderzoek te meten alsook hun percepties met betrekking tot de ontwikkeling van deze attitude en hun onderzoekskennis en -vaardigheden. Daarnaast is de vragenlijst gebruikt om te bepalen welke elementen van de introductiecursus in de perceptie van de studenten nu bij hebben gedragen aan die ontwikkeling. De introductiecursus bleek volgens de studenten bij te dragen aan zowel de ontwikkeling van een positieve houding ten opzichte van onderzoek, als de groei van onderzoekskennis en -vaardigheden. De studenten benoemden het gebruik van voorbeelden uit de praktijk, authentieke leertaken en het samenwerken in tweetallen of groepen als cursuselementen die het meest bijdroegen aan hun ontwikkeling.

Els van der Pool, Cees Terlouw & Anne-Marie Haanstra. Een praktijkcasus: ontwerp en implementatie van een leerlijn onderzoek bij de Faculteit Economie & Management van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 86-98.)
Onderzoek in het hbo dient meerdere doelen. Naast kennisontwikkeling voor de beroepspraktijk fungeert onderzoek doen als middel om studenten op te leiden tot professionals met een kritische onderzoekende houding. Een vorm die daarvoor steeds vaker wordt gekozen is het curriculum verrijken met een leerlijnonderzoek doen. Zo ook bij de - twintig - opleidingen van de Faculteit Economie & Management van de HAN. In deze bijdrage staat de stapsgewijze aanpak beschreven van het ontwerp en de implementatie van een leerlijnonderzoek en een reflectie op het geheel. Leidraad in de reflectie zijn de thema's die in de andere bijdragen van dit themanummer aan bod komen.

Gerda J. Visser-Wijnveen. Slotreflectie: Reflecties over onderzoek in het hoger beroepsonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 99-112.)
Geen abstract

Daan Andriessen. Boekbespreking: Integratie van onderzoek in het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 1/2, 113-116.)
Boekbespreking van het boek 'Integratie van onderzoek in het onderwijs' onder redactie van Griffioen, Visser-Wijnveen en Willems. Het boek wil bijdragen aan een betere verwevenheid van onderzoek en onderwijs door een overzicht te geven van wat uit onderzoek over dit thema bekend is.

Jaargang 31 - 2013/3

Redactie. Redactioneel: Grenzen verleggen in het onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 121-122.)
Geen abstract

Piet J.M. Verschuren. Methodenonderwijs in de menswetenschappen aan Nederlandse universiteiten: van deficiënties naar een verbeterde opzet
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 123-138.)
Het onderwijs in onderzoekscompetenties binnen de menswetenschappen in Nederland vertoont didactische en methodologische deficiënties. Bovendien dreigt het achter te lopen bij ontwikkelingen in de maatschappij en de wetenschap. Een oplossing kan worden gevonden in een leerplan dat is gebaseerd op een viertal ontwikkelingsstadia in leren onderzoeken, en een updating van het traditionele areaal aan overgedragen typen, strategieën en methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Aldus kan een sterke verbetering worden bereikt van zowel de effectiviteit en relevantie van het onderwijs in onderzoekscompetenties, als van de benutting van onderzoek en van onderzoekspotentieel.

Wilfried Admiraal, Ditte Lockhorst & Marleen Kieft. Informatie- en communicatietechnologie in de universitaire lerarenopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 139-151.)
Opleiders, studenten en schoolbegeleiders van twaalf van de dertien universitaire lerarenopleidingen in Nederland zijn bevraagd middels een vragenlijst en interviews over het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT). Het beeld is een vrij conservatief gebruik: reeds langer bestaande soft- en hardware zijn behoorlijk ingevoerd, maar toepassingen zoals games, simulaties en sociale media krijgen weinig aandacht. Over het algemeen is de aandacht voor ICT en onderwijs in de lerarenopleiding sterk afhankelijk van de opleiders of schoolbegeleiders die bij het opleidingsonderdeel zijn betrokken. Scholen voor voortgezet onderwijs verwachten van de opleidingen echter juist een voorlopersrol op het gebied van ict en onderwijs, waardoor meer structurele aandacht voor (innovatief) gebruik van ict in de universitaire lerarenopleidingen noodzakelijk lijkt. Dat kan door ICT-competenties van studenten op te nemen in beoordelingscriteria en eindtermen, waarbij het vooral gaat om de pedagogisch-didactische inzet van ICT. Tevens dient te worden geïnvesteerd in het versterken van de positieve opvattingen van opleiders over ICT en over hun eigen vaardigheid in ict en onderwijs.

Ria Vogels. Achterblijvend studiesucces van migranten in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 152-164.)
In het afgelopen decennium is het aandeel studenten in het hoger onderwijs van niet-westerse herkomst sterk gestegen, maar vooralsnog blijft hun studiesucces achter op dat van autochtone Nederlandse studenten. Dit artikel vat de resultaten samen van empirische onderzoeken die de afgelopen jaren in Nederland zijn uitgevoerd naar succes- en faalfactoren voor de deelname aan het hoger onderwijs door studenten uit niet-westerse migrantengroepen. Ook worden gegevens gepresenteerd over de deelname aan het hoger onderwijs door niet-westerse migrantengroepenen autochtone Nederlanders. Evaluatie van de empirie laat zien dat diverse achtergrondkenmerken van studenten, maar ook kenmerken van hun leefomgeving en de leeromgeving, het studiesucces negatief kunnen beïnvloeden. Die negatieve invloed kan alle studenten, onafhankelijk van hun herkomst, treffen. De factoren die het succes belemmeren komen echter meer en vaker in combinatie voor bij studenten uit migrantengroepen, waardoor de kans op uitval voor hen groter is. Daar is moeilijk wat aan te doen, maar speciale op niet-westerse migranten gerichte programma's en extra aandacht bij instellingen voor hoger onderwijs lijken de verschillen in studiesucces tussen migranten en autochtone studenten te verminderen. Dat pleit voor voortzetting van specifiek beleid van de instellingen.

Rick Wolff. Presteren op vreemde bodem: studiesucces van niet-westerse allochtone studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 165-177)
Het Nederlandse hoger onderwijs is kleurrijker geworden: het aandeel niet-westerse allochtone instromers is sterk gegroeid. Velen van hen betreden het hoger onderwijs vanuit een geheel andere achtergrond dan de meeste autochtone jongeren. Hoe presteert deze groep 'nieuwkomers'? Niet-westerse allochtone studenten hebben minder studiesucces dan autochtone studenten: zij vallen vaker uit en halen lagere rendementen. In zijn proefschrift 'Presteren op vreemde bodem' heeft RickWolff bestudeerd in hoeverre de leeromgeving en de beschikking over sociale hulpbronnen verklaringen bieden voor dit verschil in studiesucces. Bij een vergelijking tussen niet-westerse allochtone blijvers en uitvallers blijkt er een positief verband tussen sociaal kapitaal en academische en sociale integratie, die op hun beurt weer positief samenhangen met studiesucces. Verder zijn er verscheidene vormen van thuisondersteuning te onderscheiden, waarin niet-westerse allochtone en autochtone informanten van elkaar verschillen. Hbo- en wo-opleidingen waar niet-westerse allochtone en autochtone studenten even goed presteren, bieden een leeromgeving die het verwerven en gebruiken van sociaal kapitaal voor alle studenten faciliteert. Een belangrijke beleidsimplicatie is dat voor het verkleinen van studiesuccesverschillen tussen etnische groepen in ieder geval algemene maatregelen nodig lijken, die gericht zijn op het creëren van een context waar etnische herkomst geen rol speelt in het behalen van studiesucces.

Corleen Knieriem-Veefkind. Boekbespreking: Finnish Lessons: kopiëren of leren?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2013 (31), 3, 178-181.)
Boekbespreking van Sahlberg, P., Heijmans, J., & Groot, E. (2013). Finnish lessons: Wat Nederland kan leren van het Finse onderwijs. Oorspronkelijke titel: Finnish Lessons: what can the world learn from educational change in Finland? Vertaling: Eelke de Groot. Helmond:Teacher College Press. ISBN 978-90-817484-3-8 (255 pagina's), prijs: ca.€ 30.

Jaargang 31/32 - 2013/2014 - 4/1

Lammert Tiesinga & Marca Wolfensberger. De cultuur van honoursstudenten en de mogelijke invloed op de reguliere studiecultuur
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 5-19.)
Excellentie en studiecultuur staan in het hoger onderwijsbeleid al geruime tijd hoog op de agenda. Dit artikel gaat nader in op cultuuraspecten van het onderwijs en wil een aanzet leveren voor een meer systematisch denkkader over cultuurverandering in het hoger onderwijs. Leidende vragen zijn: wat kenmerkt de cultuur van honoursstudenten, waarin verschilt deze van de reguliere studiecultuur en wat is de mogelijke invloed van honourscultuur op de reguliere studiecultuur? Om die vragen goed te kunnen beantwoorden, wordt eerst theorie behandeld over een aantal voorafgaande vragen: wat is cultuur, schoolcultuur en studiecultuur? Kun je cultuurverandering in het hoger onderwijs tot stand brengen en excellentie stimuleren? Bevindingen uit onderzoek op basis van interviews van honoursstudenten en honoursdocenten van de Hanzehogeschool Groningen worden gepresenteerd, waarin vier elementen van honourscultuur naar voren komen. Verschillen tussen honoursstudenten en reguliere studenten komen aan de orde, alsmede de interactie tussen honoursstudenten en de omgeving buiten hun honourscommunity. Conclusies zijn dat er inderdaad sprake is van een honourscultuur die zich onderscheidt van de reguliere studiecultuur. Honoursstudenten zijn gedreven en ervaren hun honourscommunity als zeer stimulerend. Tot op zekere hoogte is er sprake van botsende culturen. De cultuur van honoursstudenten kan een stimulans zijn voor cultuurverandering, maar er zijn ook aspecten van cultuur die uitstralingseffecten kunnen belemmeren.

Redactie. Redactioneel: Een excellent nummer!
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32) 4/1, 4)
Geen abstract

Stan van Ginkel, Pierre van Eijl & Albert Pilot. De honourscommunity: kenmerken, functies en strategieën
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 20-36.)
In honoursprogramma's vormen studenten en docenten vaak een netwerk van contacten dat een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van de studenten. Deze 'honourscommunity's' stimuleren productieve interacties tussen studenten onderling, en tussen studenten, docenten en andere professionals tijdens het honoursprogramma en buiten onderwijscontacturen. In de literatuur is nog nauwelijks informatie beschikbaar over de kenmerken en functies van honourscommunity's. Die kenmerken en functies staan centraal in dit onderzoek, dat is uitgevoerd bij vijf honoursprogramma's in het Nederlandse hbo en wo. Het onderzoek is gebaseerd op documentanalyses, interviews en enquetes. Vijf kernkenmerken zijn gevonden: een netwerk van frequente contacten; een gedeelde passie voor uitdaging en excellentie; een gezamenlijk gevoel van community en eigenaarschap; een cultuur van excellentie; en een gemeenschappelijk interactierepertoire. Daarnaast zijn vier additionele kenmerken gevonden en worden drie functies van honourscommunity's onderscheiden. Ten slotte worden op basis van de verzamelde informatie als aanbeveling zeven strategieen geformuleerd voor het ontwikkelen van een honourscommunity.

Hanne ten Berge & Rob van der Vaart. Honoursdidactiek in een leergang voor honoursdocenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 37-51.)
In dit artikel onderbouwen we dat de strategieen voor goede honoursdidactiek voor studenten - het creeren van een community, gebonden vrijheid en het ontwikkelen van academische competenties (Wolfensberger, 2012) - ook werkzaam zijn in de opzet van een leergang voor docenten die honoursstudenten begeleiden. We betogen dat het ontwerp van de leergang, dat gebaseerd is op deze strategieen, het succes van de leergang in termen van de leeropbrengst bepaalt. Voor dit artikel hebben we onderzoek verricht naar de eerste drie edities van de leergang honours teaching van de Universiteit Utrecht. We gebruiken hierin de evaluatiegegevens van de leergang en interviews met alumni uit de drie leerganggroepen.

Roeland van der Rijst & Marca Wolfensberger*. Docentopvattingen over de meerwaarde van honoursonderwijs voor het leren van talentvolle en gemotiveerde studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 52-65.)
Het hoofddoel van deze studie is het verkrijgen van inzicht in welke factoren van het honoursonderwijs een meerwaarde opleveren voor het leren van studenten in honoursprogramma's. Deze studie draagt hiermee bij aan kennis over de relatie tussen excellentiebevorderend onderwijs enerzijds en leergedrag en motivatie van studenten anderzijds. De praktische relevantie van deze studie ligt in het ontwikkelen van kennis voor het opzetten en verbeteren van talentgericht doceren, ter bevordering van het professionaliseren van docenten. In deze studie wordt bestudeerd wat volgens docenten de meerwaarde voor studenten is van honoursonderwijs. In deze exploratieve kwalitatieve interviewstudie werden twaalf docenten in drie verschillende honoursprogramma's voor talentvolle bachelorstudenten bevraagd over hun opvattingen. De meerwaarde van het honoursonderwijs voor studenten wordt volgens de docenten gekenmerkt door: (1) studentgerichtheid; (2) gebruik van andersoortige onderwijsvormen; (3) nadruk op 'inquiry-based' strategieen; (4) gerichtheid op kritisch en creatief denken; (5) hoge verwachtingen en ambitieuze doelen; en (6) kleinschaligheid en interdisciplinair karakter. Deze resultaten worden besproken en geillustreerd met interviewfragmenten. Tevens worden de resultaten gerelateerd aan professionalisering voor docenten in honoursprogramma's in het hoger onderwijs.

Janine Haenen & Annemieke Mol Lous. Succesfactoren voor passend onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen: adviezen voor (aankomende) leerkrachten en opleidingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 66-79.)
De laatste jaren is er groeiende aandacht voor meer- en hoogbegaafde leerlingen en voor het feit dat onderwijs aan deze leerlingen specifieke kennis en vaardigheden vraagt van leerkrachten. Het is daarom van belang dat lerarenopleidingen aandacht besteden aan het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen, niet alleen om deze leerlingen tot hun recht te laten komen, maar ook om te voorkomen dat de leerlingen uitvallen en/of onderpresteren doordat het onderwijs niet aansluit bij hun onderwijsbehoeften. In dit onderzoek is gekeken wat ouders en leerkrachten zien als succesfactoren van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen en wat dat betekent voor lerarenopleidingen. Dit is onderzocht op basis van een vragenlijst die door 344 ouders en leerkrachten is ingevuld. Geconcludeerd kan worden dat lerarenopleidingen in hun curriculum in ieder geval aandacht moeten besteden aan kenmerken en behoeften van hoogbegaafde leerlingen, zodat hoogbegaafde leerlingen (h)erkend worden in de klas. Daarnaast moet er aandacht zijn voor het aanpassen van leerstof, het (oplossingsgericht) coachen van leerlingen in hun leerproces en het aanleren van metacognitieve vaardigheden. Tevens is het belangrijk dat lerarenopleidingen studenten voorbereiden op het samenwerken met ouders. Op die manier kunnen aankomende leerkrachten zich binnen hun opleiding specialiseren in het onderwijs aan meer- en hoogbegaafde leerlingen als onderdeel van passend onderwijs voor alle leerlingen.

Arie Kool & Marca Wolfensberger. Identificatie van excellente studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 80-92.)
Geen abstract

Lea Hermsen & Remco Coppoolse. Didactische principes voor honoursdocenten bij het begeleiden van honoursstudenten in hun leercurve: een exploratieve studie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 93-105.)
Honoursdocenten zijn zoekende hoe zij het leerproces van honoursstudenten het beste kunnen begeleiden. De vermoedelijke oorzaken hiervan zijn beperkt inzicht in de leerprocessen van honoursstudenten en onduidelijkheid of didactische principes voor reguliere studenten toereikend zijn voor honoursstudenten. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in het leerproces van honoursstudenten en op welke didactische principes honoursdocenten kunnen inzetten om dit leerproces faciliteren. Voor dit onderzoek werden honoursstudenten individueel en in een focusgroep geinterviewd. Didactische principes werden verzameld in een workshop met honoursdocenten. Uit onze exploratieve studie blijkt dat honoursstudenten inderdaad een leerproces doorlopen dat onderling vergelijkbaar is en bestaat uit fasen van erkenning, twijfel, crisis, herorientatie, flow en succes. Variatie in de leercurve wordt gezien in de diepte van de crisis. De oorzaken voor de crisis verschillen, maar de variatie wordt beinvloed door de vaardigheden van de student om te reageren in de twijfelfase. Honoursdocenten kunnen verschillende didactische principes inzetten bij de begeleiding van honoursstudenten. Didactische principes worden onderscheiden in enerzijds generieke didactische principes, zoals ruimte geven en in verbinding blijven, vragen stellen en een netwerk creeren, en anderzijds fasegebonden didactische principes, zoals selecteren bij de start, een rijk netwerk creeren, coachen op kritische momenten en ruimte geven.

Elles Kazemier, Johan Offringa, Lilian Eggens & Marca Wolfensberger. Motivatie, leerstrategieën en voorkeur voor doceerbenadering van honoursstudenten in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 106-123.)
Deze studie verkent wat hbo-honoursstudenten, vergeleken met reguliere studenten, belangrijk vinden in de benadering door hun docenten. Honoursstudenten vragen volgens de literatuur om een andere doceerbenadering dan reguliere studenten, omdat ze meer uitdaging willen en aankunnen. Vanuit de veronderstelling dat hbo-honoursstudenten beschikken over een relatief hoge motivatie en goed ontwikkelde leerstrategieen, is de relatie tussen motivatie, leerstrategie en docentvoorkeur onderzocht. Met vragenlijstonderzoek (N = 194) is nagegaan hoe tweedejaars honours- en reguliere studenten van de Hanzehogeschool Groningen zichzelf beoordelen op motivatie en leerstrategie en hoe zich dat verhoudt tot hun voorkeur voor een doceerbenadering. Honours- en reguliere studenten scoren zichzelf significant verschillend: honoursstudenten zeggen meer intrinsiek gemotiveerd te zijn, meer waarde aan hun studie te hechten en meer te vertrouwen op hun eigen kunnen. Daarnaast beoordelen ze hun vermogen tot kritisch denken en tot metacognitieve zelfregulatie hoger dan reguliere studenten dat doen. Honoursstudenten tonen een sterkere voorkeur voor docenten die in hun benadering kritisch en integratief denken, actief leren en zelfregulatie bevorderen. Er is geen overtuigend bewijs gevonden voor de verwachting dat motivatie en leerstrategieen van honoursstudenten de voorkeur voor een zelfregulatie-bevorderende docent voorspellen.

Marca Wolfensberger & Albert Pilot. Uitdagingen voor onderzoek naar honoursonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (31/32), 4/1, 124-136.)
Geen abstract

Jaargang 32 - 2014/2

Els Consuegra. Redactioneel: Eerst de klas?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 153-155.)
Geen abstract

Henriëtta Joosten. Excelleren voor iedereen: Nietzsche als inspiratiebron voor het hoger beroepsonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 156-167.)
De Europese doelstellingen van groei en banen vragen om grote aantallen professionals die een leven lang willen en kunnen innoveren. Dit vergt van professionals dat ze in staat zijn 'oude' routines in denken en doen los telaten en zich nieuwe routines eigen te maken. Ook in Nederland staat excelleren hoog op de onderwijsagenda. De afgelopen jaren is een groot aantal programma's ontwikkeld met het oog op excelleren (Van Eijl, Pilot, & Wolfensberger, 2010). De inspanningen richten zich echter op een kleine, selecte groep van getalenteerde studenten. De door de Europese Unie geformuleerde doelstelling om grote aantallen studenten op te leiden, die willen en kunnen innoveren, wordt zo niet gehaald. Dit artikel ontwikkelt een opvatting van excelleren die breed kan worden ingezet in het hoger beroepsonderwijs. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een drietal begrippen dat de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche in De vrolijke wetenschap (1999 [1887]) heeft uitgewerkt: zelfoverstijging, zelfbeheersing en zelfstilering. Door te starten met Nietzsches radicale denken probeert dit artikel de mogelijkheden en uitdagingen beter te begrijpen waarvoor het hoger beroepsonderwijs zich gesteld ziet wanneer zij niet enkele, maar alle studenten wil voorbereiden op de hedendaagse beroepspraktijk. Een aantal mogelijke onderwijspraktijken wordt vanuit dit perspectief op excelleren geschetst.

Ruud van der Aa, Karel Kans & Sylphie Ormskerk. Evaluatie van de educatieve minor
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 168-180.)
In 2009 is in Nederland een nieuwe route naar het leraarschap geïntroduceerd die nu op bijna alle Nederlandse universiteiten wordt aangeboden: de educatieve minor. In opdracht van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs hebben de onderzoeksbureaus Ecorys and ResearchNed een tweejarige evaluatie uitgevoerd. In de evaluatie zijn tussen 2010 en 2012 twee metingen verricht waarbij met behulp van meerdere onderzoeksinstrumenten verschillende stakeholders in het onderzoek zijn betrokken. Zo zijn studenten geënquêteerd over onder meer hun plannen voor en na de minor en zijn scholen bevraagd over de kwaliteit van de stagiairs. In dit artikel stellen de onderzoekers dat de educatieve minor meer academici voor het leraarschap weet te interesseren. Dit kan bijdragen aan de andere doelen, zoals het creëren van een groter arbeidspotentieel, het aanpakken van het lerarentekort en meer academisch geschoolde leraren. Scholen zijn tevreden over de kennis die de stagiairs van deze nieuwe weg naar het leraarschap meebrengen, waarmee de educatieve minor ook lijkt bij te dragen aan de kwaliteit van het lerarenkorps. Om de nieuwe leraren met een beperkte tweedegraadsbevoegdheid als vakbekwaam docent in te zetten moet de begeleiding van minorstudenten wel meer worden afgestemd op hun sterke en zwakke punten.

Eva Kyndt, Vincent Donche, David Gijbels, Eveline Mertens & Peter Van Petegem. Individuele verschillen in werkplekleren bij leraren in opleiding: een kwestie van motivatie?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 181-194.)
In deze studie worden individuele verschillen in leren bij studenten in de lerarenopleiding die stage lopen in kaart gebracht aan de hand van het referentiekader van Oosterheert (2001). Daarnaast wordt de relatie tussen deze kenmerken van leren en motivatie verkend vanuit de prestatiedoelentheorie. De resultaten tonen aan dat studenten in stages het leren onderwijzen zien als 'lesgeven en uitproberen', maar kennelijk ook veel behoefte hebben aan ondersteuning door anderen. Ze stappen op hun mentor en collega's af en kijken naar hun leerlingen om hun eigen lessen te evalueren. Negatieve leservaringen vormen voor hen geen bron van informatie maar eerder een bezorgdheid. Hoe studenten leren in stages hangt matig samen met hun motivatie voor leren. Er treden vooral verschillen op in stageleren naargelang de afstudeerrichting die studenten volgen. Implicaties voor onderzoek en praktijk worden toegelicht.

Martin Rehm, Daniëlle Verstegen, Simon Beausaert, Wim Gijselaers & Mien Segers. De invloed van hiërarchische posities op Communities of Learning
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 195-207.)
Communities of Learning (CoL) kunnen het leerproces van deelnemers aan onlineleermodules bevorderen. Eerder onderzoek heeft echter nauwelijks aandacht besteed aan de invloed van hiërarchische posities binnen CoL op collaboratieve leerprocessen. In het proefschrift van Martin Rehm (2013) is op deze tekortkoming ingegaan. Rehm onderzocht in een aantal empirische studies de invloed van hiërarchische posities op de bijdragen aan discussies binnen CoL. Deze studies richtten zich op 25 CoL, die opgezet waren als onderdeel van postacademisch onderwijs. In totaal waren 249 medewerkers van een internationale organisatie met verschillende hiërarchische posities bij het onderzoek betrokken. Het doel van de CoL was om samenwerkend leren te bevorderen door discussieplatforms aan te bieden. De resultaten tonen duidelijk aan dat hoe hoger de hiërarchische positie is van deelnemers, hoe groter hun sociale en cognitieve communicatie, en hoe centraler hun positie binnen CoL. Daarnaast heeft Rehm ook een subgroep van 'Stars' geïdentificeerd, die - ongeacht hun hiërarchische positie - hun collega's overtroffen en in het centrum van hun CoL stonden. Uitgaande van deze bevindingen, heeft Rehm een aantal strategieën voor CoL geformuleerd die de leerprocessen en leerresultaten van alle deelnemers kunnen bevorderen.

Stephan Ramaekers. Boekbespreking: Onderwijs op de universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 2, 208-210.)
Boekbespreking van: Coonen, H. (2014). Onderwijs op de universiteit. Antwerpen: Garant uitgevers, ISBN 978 90 441 3090 4, 221 pagina's. De auteur, Hubert Coonen, karakteriseert zijn boek in de subtitel als een verkennende studie naar de professionalisering en loopbaanperspectieven van universitair onderwijspersoneel.

Jaargang 32 - 2014/3

Redactie. Van de redactie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 3, 215-216.)
Geen abstract

Jelle Boeve-de Pauw, Peter Van Petegem & Dries Lauwers. Vlaamse jongeren en STEM: een kwestie van keuzes maken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 3, 217-230.)
Deze studie handelt over de motieven van Vlaamse jongeren uit het laatste jaar van het secundair onderwijs voor het kiezen van een studierichting in het hoger onderwijs. Specifiek worden verschillen onderzocht tussen jongeren die van plan zijn een wetenschappelijke of technische (STEM) richting te kiezen versus jongeren die een andere richting plannen aan te vangen. Verder wordt aan de hand van een logistisch regressiemodel de keuze voor al dan niet STEM in het hoger onderwijs voorspeld op basis van factoren als interesse, plezier, zelfeffectiviteit en de lesaanpak van de leerkracht wetenschap en/of techniek. De resultaten geven onder andere aan dat voor STEM-kiezers de toekomstperspectieven die een opleiding biedt en de mogelijke beroepen die eruit voortvloeien van groter belang zijn dan voor de niet-STEM-kiezers. Bovendien blijkt uit de studie dat wanneer leerkrachten inzetten op onderzoekend leren in de lessen wetenschap en techniek, leerlingen vaker kiezen voor STEM-richtingen.

Jan Baan. De onderzoekende houding van universitaire en reguliere pabostudenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 3, 231-244.)
Op de universitaire pabo van de Vrije Universiteit Amsterdam worden studenten opgeleid als onderzoekende leerkracht. Om de meerwaarde van de universitaire pabo te onderzoeken, is gekeken naar de onderzoekende houding van studenten. Het verschil tussen de universitaire en de reguliere pabo is onderzocht door analyse van lesmateriaal en een enquête onder 260 studenten. Het blijkt dat op de universitaire pabo meer gewerkt wordt aan competenties met betrekking tot het uitvoeren van onderzoek, vooral gericht op kwantitatief onderzoek. Op de reguliere pabo wordt meer aandacht besteed aan kleinschalig praktijkgericht onderzoek. Uit de enquête blijkt dat de universitaire studenten hoger scoren op de totaalscore van de competenties met betrekking tot een onderzoekende houding (Jacobi & Van de Rijst, 2010). Ook scoren deze studenten hoger op de kerncompetentie 'kritisch willen zijn'. Op de vijf overige kerncompetenties blijken studenten niet te verschillen. Bijna alle universitaire en reguliere studenten blijken als leerkracht te willen werken. Geconcludeerd wordt dat de kritische houding van universitaire pabostudenten kan bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het basisonderwijs voor nu en in de toekomst.

Mariëtte Harlaar-Oostveen & Frans Meijers. Zijn stagegesprekken in het hbo reflectief en dialogisch?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 3, 245-256.)
Een aanzienlijk deel van de studenten in het hoger onderwijs heeft geen duidelijk idee waarom zij een studie gekozen hebben en wat zij er in de beroepspraktijk mee willen. Relevante (beroeps)praktijkervaringen helpen bij de beeldvorming en bij de keuzes om een passende studieloopbaan vorm te geven. Reflectie op deze ervaringen is daarbij cruciaal. Onderzocht is hoe docenten de kwaliteit van de reflectieve dialoog tijdens de stagebegeleidingsgesprekken ervaren. Daartoe is een korte schriftelijke enquête afgenomen en zijn vervolgens diepte-interviews met zeven stagebegeleidende docenten gehouden. Belangrijkste resultaten zijn dat docenten het moeilijk vinden de regie aan de student te laten, dat ze weinig zicht hebben op de kwaliteit van het (dialogisch-reflectieve) gesprek en dat ze schroom ervaren om de diepere lagen van reflectie aan bod te laten komen. De begrippen evalueren en reflecteren zijn niet helder en worden door elkaar gebruikt. Ten slotte is er onder docenten geen consensus over het doel van het stagegesprek. Om de kwaliteit van reflectieve dialoog te verbeteren lijkt georganiseerde intervisie door en voor docenten belangrijk. Meer '(priori)tijd' en geld is hiervoor noodzakelijk.

Cedric Stalpers. Een onderzoek naar gepercipieerde kwaliteit van het onderwijs op basis van een nieuwe theorie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 2014 (32), 3, 257-269.)
Het voornaamste doel van het onderzoek in dit artikel is het toetsen van een conceptueel model over klanttevredenheid, toegepast op studenten in het hoger beroepsonderwijs. Dit model, afgekort KOPOCK genoemd, is gebaseerd op vijftien jaar veldonderzoek in de non-profitsector en omvat de volgende variabelen: Kerndienst (vakinhoud en lesstof), Omgeving (het gebouw en de faciliteiten daarbinnen), Personeel (de kennis en vaardigheden van docenten), Organisatie & Communicatie (het functioneren van secundaire diensten en de organisatie als geheel) en Klanten (de manier waarop klanten van een instelling met elkaar omgaan, oftewel de sfeer in de klas). De hoofdvraag van het onderzoek was: in welke mate kunnen variabelen in dit model verschillen in studenttevredenheid verklaren? Om dit model te toetsen is een vragenlijst uitgezet onder 582 studenten van vijf verschillende faculteiten in drie verschillende steden. De variabelen zijn gemeten met 27 vijfpunts-Osgoodschalen. Studenten drukten hun tevredenheid over de eigen opleiding uit met gemiddeld een 6,8 als rapportcijfer, en waren het meest positief over de sfeer in de klas (de laatste K in KOPOCK) en het minst over de communicatie & organisatie van hun opleiding. Gezamenlijk verklaarden de onafhankelijke variabelen 63% van de variantie in studenttevredenheid (geoperationaliseerd als rapportcijfer), waarbij de kerndienst, het personeel en de organisatie & communicatie de belangrijkste determinanten bleken te zijn. De conclusie van het veldonderzoek is dat het gehanteerde model een substantieel deel van de variantie in studenttevredenheid verklaart en daarmee valide lijkt te zijn.

Jaargang 34 - 2016/1

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (1), 2-4)
Geen abstract

Tineke Kingma, Elanor Kamans, Marjolein HeijnePenninga & Marca Wolfensberg. De autonomie-ondersteunende doceerstijl in excellentieprogramma's: de invloed van mindset, motivatie en druk vanuit de sociale werkomgeving
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (1), 5-21)
Excellentieprogramma's staan sinds de start van het Sirius Programma hoog op de nationale onderwijsagenda. Intrinsiek gemotiveerde honoursstudenten prefereren docenten die hun motivatie voeden door autonomie-ondersteuning, gecombineerd met het bieden van structuur en verbondenheid. Deze studie richt zich op de samenhang tussen hoe een docent bepaalde aspecten in zijn/haar sociale werkomgeving ervaart en welke invloed dat heeft op zijn/ haar doceerstrategie, in het bijzonder de strategie die autonomie ondersteunt. Daarnaast is ook nagegaan of de soort instelling (met of zonder Sirius subsidie) van invloed is op de autonomie-ondersteunende doceerstijl. De onderzochte hypothese luidt: het bieden van een autonomie-ondersteunende doceerstijl aan studenten in extracurriculaire excellentieprogramma's hangt positief samen met docenten die zelf vrijheid ervaren vanuit hun sociale werkomgeving, die zelf intrinsiek gemotiveerd zijn, en die zelf een growth mindset hebben. Honoursdocenten (N = 47) van zes hogescholen hebben een digitale vragenlijst ingevuld. Correlatieberekeningen laten zien dat een fixed mindset gepaard gaat met het bieden van meer structuur, en dat het ervaren van druk vanuit de sociale werkomgeving gepaard gaat met het bieden van minder autonomie en minder structuur. De balans tussen autonomie en structuur en ervaren werkomgevingsdruk blijft een belangrijk thema voor toekomstig beleid en scholing rondom excellentieprogramma's

Jantine Huizing & Roeland van der Rijst. Excellentieportfolio's beoordeeld: Waarop baseren examinatoren in het hoger beroepsonderwijs hun oordelen?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (1), 22-36)
Het doel van deze studie is inzicht verkrijgen hoe excellente prestaties, door studenten beschreven in een portfolio, worden beoordeeld. Dit inzicht kan docenten helpen bij een excellentieportfolio-beoordeling. In deze studie ligt de nadruk op de praktijkkennis van beoordelaars. Dataverzameling vond plaats door 36 beoordelingsformulieren en negen interviewtranscripten te analyseren vanuit een grounded theory benadering. In de analyse stond de samenhang tussen bewijslast, interpretaties en beoordelingscriteria centraal. Met de thema's die werden gevonden is een model ontwikkeld om de samenhang te beschrijven. Dit model geeft de relaties aan tussen vijf factoren die interacteren bij het beoordelen van een excellentieportfolio. De factoren zijn 1) context, 2) kenmerken van de portfolio-inhoud, 3) studentkarakteristieken, 4) gemeenschappelijke normvinding en 5) persoonlijke constructen van beoordelaars. Beoordelaars blijken vooral te letten op een combinatie van portfolio-inhoud en studentkarakteristieken (bijvoorbeeld initiatiefrijk zijn). De resultaten uit deze studie worden gerelateerd aan eerdere studies naar portfoliobeoordelingen. Implicaties voor de beoordelingspraktijk binnen excellentieprogramma's in het hoger onderwijs worden beschreven.

Nicolette de Klerk-Jolink, Marcel van der Klink & Olaf Timmermans. Innovatief gedrag bij hbo-docenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (1), 37-55)
Van hogescholen wordt verwacht dat zij door onderwijs, innovatie en onderzoek bijdragen aan de ontwikkeling van de kenniseconomie. Meer dan voorheen vergt dat van docenten dat zij in staat zijn om te innoveren en is het van belang dat zij beschikken over innovatief gedrag. Innovatief gedrag wordt beschreven als gedrag dat tot doel heeft om opzettelijk nieuwe en nuttige ideeën, processen, producten of procedures te introduceren binnen de werkomgeving.

Migchiel van Diggelen, Marieke Thurlings, Carry van Weert, Christina Morgan & Angela Tops. Opvattingen van docenten over leren, doceren en feedback in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (1), 56-79)
Het hoger onderwijs moet studenten meer en meer voorbereiden op een leven lang leren en moet studenten leren om zelfstandig hun leerproces te sturen. Feedback geven speelt hierbij een belangrijke rol. Dit vraagt om studentgestuurde ideeën en opvattingen over leren en feedback geven. Immers, opvattingen van docenten hebben een belangrijke sturende werking op hun gedrag. Maar hebben docenten studentgestuurde opvattingen? Het doel van deze studie was om de opvattingen en ideeën over leren en feedback van docenten en opleidingsdirecteuren van de Technische Universiteit Eindhoven te beschrijven. Docenten en opleidingsdirecteuren van diverse opleidingen werden geïnterviewd. Thematische analyse van de interviews leidde tot diverse conclusies. Allereerst bleek dat een (groot) deel van de docenten en opleidingsdirecteuren leren ziet als kennisoverdracht en vaardigheden opdoen door te oefenen en dat zij leren niet beschrijven als de lerende (leren) verantwoordelijkheid (te) geven voor het leerproces. Daarnaast werd duidelijk dat op groepsniveau docenten en opleidingsdirecteuren kenmerken van effectieve feedback kennen maar dat niet elke individuele docent en opleidingsdirecteur alle kenmerken kan benoemen. Aan het eind van het artikel beschrijven we implicaties voor het herontwerp van een module in het BKO-traject van de Technische Universiteit Eindhoven en andere professionaliseringsmogelijkheden voor docenten.

Jaargang 34 - 2016/2

Didi Griffioen. Onderzoek in het Onderwijs: Zoeken naar de Facetten. Een inleiding op het themanummer
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 2-25)
Geen abstract

An Verburgh, Wendy Schouteden & Jan Elen. Onderzoek in het onderwijs: een vlag die vele ladingen dekt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 9-25)
Het hoger onderwijs hecht veel belang aan onderzoek in het onderwijs. Desondanks is nog veel onbekend over de dagelijkse praktijken in verband met onderzoeksgebaseerd onderwijs. Op grond van een omvattende kwalitatieve studie rapporteert deze bijdrage over twee facetten van onderzoeksgebaseerd onderwijs (aanpakken van onderzoeksintegratie en onderzoeksgerelateerde doelen) in het eerste jaar hoger onderwijs. Aanpakken van onderzoeksintegratie zijn manieren waarop studenten tijdens hun studie met onderzoek in contact komen. Onderzoeksgerelateerde doelen betreffen door docenten nagestreefde leeruitkomsten in verband met onderzoek. Meer specifiek is gekeken naar de frequentie van de aanpakken en doelen. Daarnaast is onderzocht welke aanpakken vaak gecombineerd worden binnen een module en of die combinaties samenhangen met specifieke onderzoeksgerelateerde doelen

Bianca Roseaux, Ilse Verachtert, Pieter Spooren, Peter Van Petegem & Ann De Schepper. De ontwikkeling en validering van een meetinstrument voor de nexus onderwijsonderzoek in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 26-43)
Docenten beschouwen de nexus onderwijs-onderzoek als evident, waardoor deze niet altijd eenvoudig te expliciteren en bewust te realiseren is in het onderwijs. Ons onderzoek beoogt de constructie van een valide instrument om de nexus in kaart te brengen. In dit artikel vertrekken we vanuit de veronderstelling dat een instrument waarmee docenten de nexus systematisch in kaart kunnen brengen een meerwaarde vormt voor het academisch onderwijs

Stijn Bollinger & Ritie van Rooijen. Veilige onzekerheid en de onderzoekende houding van hbo-studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 44-57)
Studenten in het hbo ervaren nogal wat onzekerheid tijdens het doen van onderzoek. Dat is lastig, want teveel onzekerheid verlamt de student in het onderzoeksproces. Toch is enige mate van onzekerheid nuttig voor het ontwikkelen van een reflectieve en onderzoekende houding. Dan moet er wel sprake zijn van voldoende veiligheid voor de student om deze onzekerheid in het onderzoeksproces te kunnen hanteren. Door middel van empirisch-fenomenologisch praktijkonderzoek is vanuit de grounded theory benadering een aantal belevingsfactoren in het onderzoeksproces van studenten zichtbaar gemaakt. In relatie tot de Zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 2000) zijn deze onder te verdelen in interne factoren die zich vooral 'binnen' de student afspelen (bijvoorbeeld behoeften en houding). En in externe factoren die 'buiten' de student worden beleefd, zoals de opdracht, de begeleiding en beoordeling. Wanneer deze belevingsfactoren worden verbonden met (on) veiligheid en (on)zekerheid wordt duidelijk dat studenten zich tijdens het onderzoeksproces bewegen op het vlak van 'veilige onzekerheid'. Ook laat dit onderzoek zien dat het kunnen omgaan met onzekerheid een vast onderdeel vormt van de onderzoekende houding van hbo-studenten en geeft een eerste blik op wat dat voor de student en de opleider zou kunnen betekenen.

Ellen Winter. Het effect van innovatief projectonderwijs op het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden van studenten in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 58-71)
In deze studie wordt onderzocht op welke manier studenten in het hbo op de meest effectieve manier onderzoeksvaardigheden ontwikkelen in projectonderwijs.

Jan Elen. Bedenkingen en suggesties bij onderzoek naar 'onderzoek in hoger onderwijs'
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (2), 72-75)
Geen abstract

Jaargang 34 - 2016/3

Didi Griffioen. Ontwerpcriteria voor Honours Onderzocht: Een inleiding op het themanummer
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 2-5)
Geen abstract

Marleen Eyckmans, Cis Van Den Bogaert, Chris Van Ginneken, Kim Toté, Frans Van Meir & Louis Maes. Concept, opbouw en groeimogelijkheden van een honoursprogramma in Vlaanderen (UAntwerpen)
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 6-21)
In september 2011 startte de Faculteit Farmaceutische, Biomedische en Diergeneeskundige Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen (Faculteit FBD, UAntwerpen) met een Honours College, een nieuwe uitdaging voor excellente studenten én voor de faculteit. In dit artikel wordt het concept en de achterliggende gedachte voor het ontstaan van het Honours College toegelicht. De auteurs bespreken de evolutie van het programma en de keuzes die de faculteit maakte tijdens de opstart en verderzetting van het honoursprogramma. Hierbij komen het studentenprofiel, de selectiecriteria, de verschillende onderdelen van het programma, enkele curriculaire aandachtspunten en de (inter-)nationale groeimogelijkheden aan bod. Doorheen de uiteenzetting wordt het belang van de medeverantwoordelijkheid van de participerende studenten, de identiteit van een programma en het cruciale van internationalisering aangekaart. Waar mogelijk wordt verwezen naar andere initiatieven rond honoursonderwijs in Vlaanderen.

Mascha Enthoven, Ron Oostdam, Barbara Devilee, Ellen Winter, Jannet Doppenberg & Didi Griffioen. De betekenis en functie van een hogeschoolbreed intentioneel curriculum voor de ontwikkeling van faculteitsspecifieke honoursprogramma's
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 22-40)
Binnen de verschillende faculteiten van de Hogeschool van Amsterdam zijn excellentietrajecten ontwikkeld en geïmplementeerd. Een centraal ontwikkeld intentioneel curriculum voor excellentie fungeerde daarbij als referentiekader voor ontwikkelaars bij het maken van keuzes omtrent vorm en inhoud. In het monitoronderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan zijn de geschreven curricula van 30 honoursprogramma's geanalyseerd met als doel aanbevelingen te doen voor het aanpassen van het intentionele curriculum. De volgende onderzoeksvraag stond centraal: In welke mate en op welke aspecten is het instellingsbrede intentionele curriculum terug te vinden in de uitwerking van specifieke excellentieprogramma's bij de verschillende opleidingen? De uitkomsten laten zien dat centrale sturing in ieder geval heeft geleid tot een zekere mate van transparantie voor wat betreft de algemene doelstellingen die worden nagestreefd. Tegelijkertijd heeft het intentionele curriculum op faculteitsniveau niet altijd geresulteerd in eenduidige selectiecriteria, keuze voor vormen van talentontwikkeling, leeractiviteiten, docentrollen en beoordelingsmethodieken. Deels hangt dit samen met het ontbreken van een onderliggende visie op leren in de excellentieprogramma's. Op grond van de resultaten wordt nader ingegaan op de vraag aan welke eisen een hogeschoolbreed intentioneel curriculum moet voldoen voor het realiseren van een werkbare centrale sturing.

Jannet Doppenberg, Didi Griffioen & Ron Oostdam. Een typologie van excellentieprogramma's voor het hoger beroepsonderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 41-57)
In het kader van het Sirius programma zijn er in Nederland een groot aantal excellentieprogramma's ontwikkeld en geïmplementeerd in het hoger onderwijs. Deze ontwikkelde excellentieprogramma's zijn divers en verschillen tussen en binnen instellingen. Centraal in deze studie stonden de vragen: 1) Welke typen excellentieprogramma's heeft de Hogeschool van Amsterdam ontwikkeld en geïmplementeerd in het onderwijs in het kader van het Sirius programma?, en 2) Wat zijn volgens docenten de belangrijkste samenhangende kenmerken van de verschillende typen excellentieprogramma's? Voor deze studie zijn 18 docenten geïnterviewd over de belangrijkste kenmerken van het door hen ontwikkelde en/of aangeboden excellentieprogramma. Op basis van de kenmerken 'kerninhoud', 'zelfregulatie van de student', 'betrokkenheid van het werkveld', 'organisatie' en 'toegankelijkheid' konden vijf typen excellentieprogramma's worden onderscheiden: 1) wetenschappelijk onderzoek, 2) design-thinking, 3) specialisatie, 4) theorie, en 5) keuzevrijheid. Door middel van beschrijvende portretten wordt dieper inzicht gegeven in de belangrijkste samenhangende kenmerken van elk type excellentieprogramma. De typologie biedt een handvat voor het evalueren, aanpassen en/of verbeteren van bestaande programma's en biedt tevens een raamwerk voor het ontwikkelen van nieuwe excellentietrajecten.

Jolise 't Mannetje, Karin Truijen en Mark Gellevij (Saxion). Honoursonderwijs Een zoektocht naar kenmerken van honoursonderwijs die reflectief leren in en de waardering van honoursonderwijs beïnvloeden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 58-77)
Tot op heden is er slechts beperkt zicht op de gerealiseerde effecten van honoursprogramma's in het hoger beroepsonderwijs (HBO). Honoursonderwijs verschilt van regulier bachelor onderwijs. Maar waar moet het accent op liggen in honoursonderwijs? In dit onderzoek wordt zicht gekregen op welke kenmerken van honoursonderwijs invloed hebben op het reflectief leren van studenten en de waardering voor hun honoursonderwijs. Dit is onderzocht middels een empirische studie met twee metingen met vragenlijsten (voorjaar 2014 en voorjaar 2015) bij studenten binnen Saxion (Hogeschool). Regressieanalyses laten zien dat kenmerken als 'aandacht besteden aan de kwaliteit van de selectieprocedure van studenten' en 'het stellen van hoge eisen aan studenten' binnen het honoursonderwijs, bepalend zijn voor de waardering en de mate van reflectief leren.

Sofie M. M. Loyens & Remy M. J. P. Rikers. Naar meer onderwijsexcellentie in excellentieonderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 78-88)
Geen abstract

Jos Beishuizen. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (3), 85-88)
Geen abstract

Jaargang 34 - 2016/4

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (4), 2-4)
Geen abstract

xxx. De impact van behoefteondersteuning op studiemotivatie. Een kwantitatief onderzoek bij twee opleidingsonderdelen in de opleiding ergotherapie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (4), 5-22)
Onderzoek binnen de zelfdeterminatietheorie heeft aangetoond dat de ondersteuning van de basisbehoeften van autonomie, competentie en verbondenheid door docenten gelinkt is aan de studiemotivatie van studenten. In eerder onderzoek bleven gelijkenissen en verschillen in deze relatie tussen opleidingsonderdelen onderbelicht. De huidige studie verkent hoe de studiemotivatie van studenten beïnvloed wordt door de perceptie van studenten op behoefteondersteuning, de aard van het opleidingsonderdeel op zich en de interactie tussen beiden. Tevens werd nagaan of percepties op behoefteondersteuning de relatie tussen aard van opleidingsonderdeel en studiemotivatie mediëren. Bij 180 eerstejaarsstudenten uit een professionele bachelor ergotherapie werd halverwege het semester gepeild naar hun gepercipieerde behoefteondersteuning voor twee opleidingsonderdelen en hun studiemotivatie voor deze opleidingsonderdelen. Op het einde van het semester werd studiemotivatie opnieuw bevraagd. Telkens werden zelfrapportagevragenlijsten ingezet. Regressieanalyses tonen aan dat, na controle voor studiemotivatie op meetmoment één, zowel percepties van competentieondersteuning als het opleidingsonderdeel op zich een impact hebben op de studiemotivatie van studenten op meetmoment twee. Verschillen in de aard van opleidingsonderdelen hebben zowel een direct effect op studiemotivatie als een indirect effect via percepties op behoefteondersteuning. Deze resultaten wijzen op het belang van een realistische visie op of en hoe docenten op korte termijn studiemotivatie bij studenten kunnen beïnvloeden.

Ronald Keijzer & Petra van den Brom-Snijders. Het instapniveau van cohort van de lerarenopleiding basisonderwijs 2015 nader bekeken
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (4), 23-38)
Vanaf het studiejaar 2015-2016 worden bij de Nederlandse lerarenopleidingen basisonderwijs instaptoetsen afgenomen voor de vakken aardrijkskunde, geschiedenis én natuur en techniek. Tegelijkertijd is de instroom in de opleidingen sterk afgenomen, en er is reden om aan te nemen dat de veranderde instroom onder meer te maken heeft met deze nieuwe eisen. Dat roept de vraag op welke studenten in 2015 niet voor de lerarenopleiding basisonderwijs kiezen, die dat anders wel gedaan zouden hebben. In dit artikel wordt een aspect van de studentenkenmerken in deze groep beschouwd, namelijk de rekenvaardigheid.

Lotte De Mol & Katie Goeman. Een blended learningomgeving voor werkstudenten: een analyse van studenttevredenheid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (4), 39-55)
Een adequaat ontwerp van blended learningomgevingen kan werkstudenten optimale flexibiliteit bieden. Onderzoek naar de elementen die de tevredenheid van deze doelgroep bepalen, is beperkt. De determinanten van tevredenheid uit voorgaand onderzoek zijn veelal abstract, waardoor ze beperkt bruikbaar zijn bij het cursusontwerp. Bovendien wordt zelden onderzocht waarom de gevonden factoren een invloed uitoefenen op de studenttevredenheid. De huidige studie gaat in op de vraag welke factoren met betrekking tot het cursusontwerp van een blended learningomgeving van invloed zijn op de tevredenheid van werkstudenten en waarom deze factoren van belang zijn voor de tevredenheid. Het onderzoek is een casestudy binnen één opleiding. Docenten werden geïnterviewd over de invulling van hun cursusontwerp en studenten werden bevraagd over de determinanten van studenttevredenheid die hierin een rol spelen. Het profiel van de studenten als werkstudenten en de daarbij horende behoeften en verwachtingen blijken erg bepalend voor de factoren die bijdragen aan de tevredenheid of ontevredenheid van de studenten.

xxx. Professionalisering van onderzoekers door samenwerking in leergemeenschappen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 34 (4), 56-68)
Samenwerking tussen onderzoekers kan onder druk komen te staan door concurrentie om zoveel mogelijk te publiceren. Dit opiniërend artikel argumenteert aan de hand van recente literatuur en een casus dat disciplinaire instellingsoverschrijdende samenwerking tussen onderzoekers cruciaal is voor de kwaliteit van onderzoek en voor de professionalisering van onderzoekers

Jaargang 35 - 2017/1

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (1), 2-4)
Geen abstract

Nynke Bos & Saskia Brand-Gruwel. Effectiviteit van Blended Learning
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (1), 5-21)
Het doel van de dissertatie 'Effectiviteit van Blended Learning1 ' was om meer inzicht te krijgen in de werkzame principes van blended learning zoals deze op dit moment veelal worden toegepast binnen het hoger onderwijs. Meer inzicht in de huidige werkzame principes kan als startpunt dienen voor toekomstige ontwikkeling van blended learning modellen. Dataverzameling vond plaats bij twee propedeusevakken (n= 912) bij de opleidingen Rechtsgeleerdheid en Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Bij de analyse stond het ontdekken van gebruikerstypen centraal, en tevens een exploratie naar de oorzaken van deze verschillende gebruikerspatronen van blended learning. Er kwamen vier verschillende gebruikerstypen naar voren: sociaal intensieve gebruikers, content intensieve gebruikers, taak selectieve gebruikers en niet-gebruikers. Elk gebruikerstype liet een wisselende impact op het studiesucces zien. De mate van zelfregulatie lijkt niet het ontstaan van de verschillende gebruikerspatronen te verklaren, maar lijkt wel sterk samen te hangen met het studiesucces binnen een blended learning omgeving.

Louise Elffers. Kansrijke schoolloopbanen in en op weg naar het hbo: een ketenbenadering
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (1), 22-37)
Het hbo is de afgelopen decennia flink gegroeid: steeds meer studenten kiezen voor het hbo, ook als zij al een mbo-diploma hebben. Veel hbo-studenten lukt het echter niet om hun diploma te behalen. Waarom vallen er zoveel studenten uit? En waarom geldt dat voor bepaalde groepen in het bijzonder? Dit artikel beschrijft processen die schuilgaan achter de uitvalcijfers aan de hand van een ketenbenadering. Door het verloop van schoolloopbanen voorafgaand en na de overgang naar het hbo in kaart te brengen, komen enkele knelpunten in de onderwijsketen aan het licht die de uitval onder bepaalde groepen studenten in het hbo in de hand lijken te werken. Het onderzoek toont dat het aannemelijk is dat de studenten die nu besluiten om niet met een studie aan de lerarenopleiding te beginnen de zwakste rekenaars zijn. Anders gezegd, de nieuwe eisen voor de instroom voor de vakken aardrijkskunde, geschiedenis én natuur en techniek maken dat het aandeel sterke rekenaars in de lerarenopleiding basisonderwijs is vergroot.

Piet J.M. Verschuren. Probleemstelling als methodiek voor vlot onderzoek en zinvolle resultaten in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (1), 38-54)
Studenten in sociale, beleids- en managementdisciplines blijken doorgaans aan het eind van hun studie niet goed te weten wat een onderzoek doen inhoudt. Afstudeerprojecten verlopen moeizaam, terwijl de kwaliteit van de resultaten achterblijft. Oorzaak hiervan is een onjuist begrip van de probleemstelling als startpunt voor een onderzoek. Aangaande dit fenomeen krijgen studenten in hun leerboeken te maken met rudimentaire opvattingen, Babylonische spraakverwarringen en onjuiste instructies. Daardoor vallen velen kort na de start van hun afstudeerproject in een zwart gat. En wat erger is, zij leren niet wat de essentie is van onderzoek, met alle negatieve consequenties voor toekomstig sociaalwetenschappelijk onderzoek van dien. Nodig is een adequaat sturende probleemstelling, niet opgevat als een volzin met een vraagteken erachter, maar als een methodiek die aan strikte vorm- en functie-eisen voldoet.

Jaargang 35 - 2017/2

Didi Griffioen. Onderzoek en onderwijs: docenten als essentiele schakel in een complexe transformatie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 2-8)
Geen abstract

Didi Griffioen, Bart Roosenboom & Uulkje de Jong. Opvattingen over 'Goed Onderzoek' van Docenten in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 9-24)
De opvattingen van docenten over 'goed onderzoek' spelen een belangrijke rol bij de dagelijkse vormgeving van de hogeschool en universiteit. En wanneer docenten ook werken als onderzoekers, beïnvloeden ze ook in die context wat beschouwd wordt als 'goed onderzoek'. Eerder onderzoek richtte zich óf op opvattingen van docenten over onderzoek, óf op criteria voor goed onderzoek. In een focusgroep- en interview studie exploreert deze studie de combinatie door de opvattingen over 'goed onderzoek' van docenten te onderzoeken. Het gaat hierbij om docenten uit hogescholen en docenten uit universiteiten. De resultaten laten zien dat de opvattingen van docenten in beide type instellingen te beschrijven zijn in zes thema's over 'goed onderzoek'. De verschillen tussen docenten in hogeschool en universiteit blijken beperkt. De gecombineerde opvattingen van beide groepen geven een meer volledig overzicht van hoe docenten in het Nederlandse hoger onderwijs redeneren over 'goed onderzoek'. Dit totaalbeeld kan de basis vormen voor context-specifieke debatten over de implementatie van onderzoek in het curriculum, de toetsing van onderzoek in het onderwijs, en in vervolgstudies naar onderzoeksopvattingen van docenten.

Miriam Losse, Lisanne Bouten & Roel Nahuis. Een integratiemodel voor het contextualiseren van onderzoekend vermogen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 25-41)
De behoefte aan een manier om onderwijs te kunnen ontwerpen voor onderzoekend vermogen is het vertrekpunt geweest voor een ontwerpopdracht voor bacheloropleidingen van Saxion University of Applied Sciences. Centraal in deze opdracht stond de rol van beroepsproducten voor het contextualiseren van onderzoekend vermogen. Door middel van een integratiemodel met ontwerpvragen zijn 29 uitwerkingen gemaakt van onderwijs(her)ontwerp. De ontwerpopbrengsten zijn samen met focusgroepgesprekken voor de evaluatie van het ontwerpproces geanalyseerd om de mogelijkheden en beperkingen van het integratiemodel te beschrijven.

Wilke van Beest & René Butter. Helpt de ontwikkeling van onderzoekend vermogen studenten om innovatieve professionals te worden?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 42-54)
Vanuit het hoger onderwijs wordt al jaren nagedacht over manieren om innovatie een plek te geven in het curriculum. De ontwikkeling van onderzoekend vermogen wordt gezien als manier om innovatie te stimuleren. Griffioen & Wortman (2013) hebben een model voorgesteld om onderzoekend vermogen een goede plek te geven in een curriculum. Het model van Griffioen & Wortman (2013) heeft als sterk punt dat het opleidingen een gemeenschappelijk kader biedt met betrekking tot de identificatie en beschrijving van onderzoeksvaardigheden. In een eerdere publicatie (Butter & Van Beest, 2017a) lieten wij echter zien dat een te sterke onderzoeksgerichtheid kan leiden tot een verminderde aansluiting met studenten en het werkveld. Voortbouwend op Griffioen & Wortman (2013) helpt het Onderzoeks- en Innovatievaardighedenmodel opleidingen dan ook om tot een gemeenschappelijke taal en gedeelde werkwijze te komen met betrekking tot innovatie in het onderwijs en in de praktijk. Dit sluit aan bij het pleidooi voor meer innovatieve professionals met impact op de beroepspraktijk (HBO-raad, 2009; de Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel, 2010; Onderwijsraad, 2014a, 2014b en de Vereniging Hogescholen, 2016).

Rozemarijn van Toly & Didi Griffioen. Professionaliseringswensen op onderzoek van docenten in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 55-69)
In het hoger beroepsonderwijs is onderzoek van toenemend belang. Van docenten wordt verwacht dat zij toegerust zijn onderzoek over te brengen aan studenten. Docenten op hogescholen worden daarom gestimuleerd tot het volgen van een masteropleiding en verschillende hogescholen bieden professionaliseringsactiviteiten aan over onderzoek. Tot zover de wensen van de hogescholen. Maar wat willen de hogeschooldocenten eigenlijk zelf als het gaat om professionalisering op onderzoek? Middels interviews wordt in deze inventarisatie de wens van docenten (N=15) verkend om zich te professionaliseren in onderzoek. De resultaten laten zien dat zowel extrinsieke als intrinsieke motivatie bij de docenten een rol speelt. Voor docenten met een voornamelijk extrinsieke motivatie blijkt de visie van de hogeschool op onderzoek in het onderwijs erg belangrijk om tot deelname aan professionaliseringsactiviteiten over te gaan. De intrinsieke motivaties van de docenten zijn soms gericht op het willen versterken van de docentrol, soms op versterken van de onderzoekersrol. In alle gevallen lijkt tijd de belangrijkste randvoorwaarde om tot professionalisering te komen. De resultaten bieden een eerste richting voor zowel de vormgeving van professionalisering als vervolgonderzoek.

Didi Griffioen & Luca Lopes Leao de Laguna. 'Research-On-The-Job': Een Pilot voor Professionalisering van Docenten op Onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 70-85)
Op de Hogeschool Rotterdam neemt, zoals in het hele hoger beroepsonderwijs, het doen van praktijkgericht onderzoek een steeds belangrijkere plaats in. De ambities zijn stevig: via praktijkgericht onderzoek een bijdrage leveren aan zowel de professionele ontwikkeling van het werkveld in Rotterdam als aan de verdere verbetering van de opleidingen. In het kader van deze ambitie is de pilot van het professionaliseringsprogramma 'Research on the Job' uitgevoerd. De intentie van dit programma is dat docenten zich professionaliseren op onderzoeksvaardigheden door het direct zelf uitvoeren van onderzoek in de beroepspraktijk. Onderzoekers van de Hogeschool van Amsterdam hebben dit programma geëvalueerd, met de focus op de ervaring van de deelnemende docenten. De resultaten van deze mixed-methods studie laten zien dat de motivatie van de docenten om deel te nemen aan het programma is om onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen, maar ook om meer te weten over de praktijk van de opdrachtgever, en (tijdelijk) andere werkzaamheden te hebben. De docenten geven aan zich te hebben ontwikkeld als onderzoeker, beter zicht te hebben op het onderzoeksproces, en een groter belang te hechten aan het doen van onderzoek. Ze zien echter geen verandering in hun functioneren als docent.

Kris Thienpont. De vele lagen van het concept 'onderzoekend vermogen'
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (2), 86-94)
Geen abstract

Jaargang 35 - 2017/3

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (3), 2-4)
Geen abstract

Anna Kersten, Ellen Postma, Koen Lemmink & Michel Brink. Risicofactoren voor studieuitval van eerstejaars sportstudenten in het hoger onderwij
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (3), 5-19)
Studieuitval resulteert in hoge kosten voor studenten en onderwijsinstellingen. Huidig onderzoek is tweeledig. Ten eerste het in kaart brengen van studieuitval bij eerstejaars sportstudenten (Hanzehogeschool), daarnaast inzicht geven in (beïnvloedbare) risicofactoren voor studieuitval van sportstudenten.

Marjolein Heijne-Penninga, Inge Wijkamp, Wolter Paans & Marca Wolfensberger. Het profiel van de excellente paramedicus
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (3), 20-34)
Bij het bevorderen van intrinsieke motivatie is essentieel dat studenten leerdoelen die centraal staan van belang vinden, hierdoor wordt eerder voldaan aan hun behoefte aan competentie en zullen zij beter in staat zijn hun eigen leerproces vorm te geven. Dit onderzoek richt zich op het gebruik van een competentieprofiel in honoursonderwijs. Gekeken wordt of honoursstudenten acht verschillende competentiedomeinen van het profiel als essentieel zien voor een excellente paramedicus. Daarnaast worden eerste ervaringen met dit profiel besproken.

Marlies Baeten & Mathea Simons. Team teaching als stagevorm in de lerarenopleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (3), 35-52)
Scholen hechten meer en meer belang aan samenwerking in hun team. Om aspirant-leraren hierop voor te bereiden zijn lerarenopleidingen op zoek naar alternatieve stagevormen met aandacht voor collaboratief leren, zoals team teaching. Deze studie onderzoekt de houding en de ervaringen van aspirant-leraren met team teaching tijdens stages. Het gaat hierbij zowel om team teaching met een peer als met een mentor. 240 eerstejaarsstudenten uit de Bachelor leraar lager onderwijs namen deel aan de studie. Zij pasten verscheidene modellen van team teaching toe (Observatiemodel, Assistent-leraarmodel, Parallel lesgeven en Stationsonderwijs) en hun houding en ervaringen werden op drie momenten in kaart gebracht via een schriftelijke bevraging. Aspirant-leraren die team teaching uitvoerden met een mentor ervaarden meer steun en compatibiliteit, terwijl aspirant-leraren die met een medestudent werkten meer onderlinge vergelijking en competitie, als ook een hogere werkdruk ervaarden. Wat professionele en persoonlijke groei betreft, werden er geen verschillen gevonden tussen beide groepen. Aspirant-leraren hebben de grootste voorkeur voor het Assistent-leraarmodel. Het model dat de minste voorkeur krijgt, is Parallel lesgeven. Bijna alle aspirant-leraren vinden team teaching een meerwaarde voor de lerarenopleiding.

Jan Kamphorst. One size fits all?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (3), 53-72)
Het hbo kampt met gering studiesucces van studenten in termen van studievoortgang, uitval en gepercipieerde competentie. Welke maatregelen kan het hbo nemen? Deze bijdrage, gebaseerd op het proefschrift 'One size fits all?', gaat over leerpsychologische factoren en interactionalistische factoren waaruit studiesucces in het eerste jaar hbo kan worden verklaard. Het proefschrift laat zien hoe vele variabelen samenhangen met studiesucces. Met behulp van lineair structurele modellen doet de auteur voorzichtige uitspraken over de effecten die factoren op elkaar en op studiesucces (uitval, studievoortgang en gepercipieerde competentie) hebben. Van de leerpsychologische factoren hadden zelfvertrouwen en motivatieaspecten (intrinsieke motivatie en procrastinatie) de sterkste samenhang met studiesucces. Vanuit interactionalistisch perspectief was intentie om te blijven de meest cruciale factor. De samenhangen met studiesucces van andere factoren uit beide benaderingen waren gering (diepgaand leren) of fluctueerden sterk per model en per groep (zelfregulatie, self-efficacy; sociale en academische integratie tevredenheid met actief leren en academische kennis en vaardigheden, contacturen, zelfstudie). Vele factoren spelen een rol, die bovendien naar achtergrondkenmerken (geslacht, vooropleiding, etniciteit, discipline) verschillend met elkaar samenhangen. Ook hebben verschillende factoren niet dezelfde, maar eerder tegenstrijdige effecten op concurrerende leeruitkomsten, zoals het behalen van credits en het verwerven van competentie. Het resultaat is niet een kookboek met pasklare recepten voor het oplossen van het rendementsprobleem. Voor de onderwijspraktijk (instellingen, opleidingen, docenten) zijn dat belangrijke inzichten waarmee meer gedaan kan worden. Meer onderzoek blijft gewenst naar de interactie tussen factoren uit verschillende verklaringsmodellen en -theorieën naar de effecten van rendementsmaatregelen

Jaargang 35 - 2017/4

Vincent Donche & Gert Vanthournout. Bevorderen van sociale en academische integratie in het eerste jaar hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 2-6)
Geen abstract

Gert Vanthournout, Leen Catrysse, Herman Van de Mosselaer, David Gijbels, Peter Van Petegem & Vincent Donche. Leerprofielen en de samenhang met leerstrategieën, motivationele drijfveren en studiesucces in het eerste jaar hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 7-27)
Zelfrapportagevragenlijsten bij de start van het hoger onderwijs kunnen begeleiders en studenten inzicht geven in het leerstrategiegebruik en de studiemotivatie van studenten. Gebruikers worstelen echter soms met de complexiteit van het instrument, bijvoorbeeld bij het detecteren van risicostudenten. De huidige studie introduceert een alternatief voor de snelle detectie in de vorm van leerprofielen. De studie verkent de waarde van de geïdentificeerde leerprofielen op basis van stuurloos leergedrag en amotivatie door de samenhang te onderzoeken met (1) andere leerstrategieën en motivationele drijfveren; (2) departementen en cohorten en (3) indicatoren voor studiesucces. Op basis van hiërarchische clusteranalyse werd een oplossing met drie leerprofielen als beste geïdentificeerd. Deze profielen werden benoemd als gericht-gemotiveerd, ongericht-gemotiveerd en ongericht-ongemotiveerd. Ze voorspellen verschillen in scores op verschillende motivationele drijfveren en leerstrategieën op de studietevredenheid van studenten in december. Uit de analyses blijkt dat studenten met een ongericht-ongemotiveerd profiel op bijna alle schalen significant slechter scoren dan medestudenten uit de andere profielen. Enkel op gecontroleerde motivatie scoren ze significant hoger. Er kon geen significante relatie worden vastgesteld van profiellidmaatschap met cohort of departement, wat een indicatie vormt voor de stabiliteit van de profielen

Veerle Vanoverberghe , Dorien Noyens, Jonas Willems & Vincent Donche. De kracht van trajectcoaching in het academisch integratieproces van eerstejaarsstudenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 28-51)
De Arteveldehogeschool voorziet voor iedere eerstejaarsstudent begeleiding in de vorm van trajectcoaching. Een longitudinaal survey onderzoek bij 1344 eerstejaarsstudenten werd opgezet om na te gaan of deze trajectcoaching het academisch integratieproces van de studenten bevordert. Cruciale kenmerken van academische integratie werden drie maal gedurende het eerste opleidingsjaar gemeten. Concreet werd er nagegaan hoe studenten trajectcoaching ervaren aan de hand van beschrijvende statistieken. Gebruikmakend van regressieanalyses werd tevens onderzocht wat de impact is van de ervaren trajectcoaching op academische integratie en welke vorm van trajectcoaching, namelijk individuele of groepscoaching, het meest effectief is. Uit de resultaten blijkt dat trajectcoaching krachtig is in het bevorderen van het academisch integratieproces op voorwaarde dat de trajectcoach autonomie- en structuurondersteunend is. Ook de betrokkenheid van medestudenten in de trajectcoaching is een hefboom voor het bevorderen van kenmerken van academische integratie. Trajectcoaching georganiseerd in groepssessies blijkt meer effectief dan individuele trajectcoaching of de combinatie van beiden.

Jasperina Brouwer, Ellen Jansen, Andreas Flache & Adriaan Hofman. Leergemeenschappen en de vorming van hulp- en vriendschapsrelaties van eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 52-66)
In toenemende mate wordt kleinschalig onderwijs, waaronder leergemeenschappen, ingevoerd in het hoger onderwijs. Binnen leergemeenschappen volgen studenten in vaste kleine groepen alle colleges. Eerstejaarsstudenten moeten een nieuw sociaal netwerk opbouwen en de vraag is hoe leergemeenschappen hieraan bijdragen. Deze studie richt zich op drie onderzoeksvragen: (1) Hoe dragen leergemeenschappen bij aan het opbouwen van hulp- en vriendschapsrelaties? (2) Hoe ontwikkelen hulp- en vriendschapsrelaties zich en in hoeverre zijn deze afhankelijk van studentkenmerken (geslacht, prestatieniveau)? (3) Hoe waarderen studenten de leergemeenschap wat betreft het faciliteren van de transitie naar het hoger onderwijs? In een steekproef van 95 eerstejaarsstudenten toonden longitudinale sociale netwerkanalyses en kwalitatieve data-analyse aan dat studenten na de transitie vooral hulprelaties en vriendschappen opbouwen binnen hun eigen leergemeenschap. Beter presterende studenten lijken het meeste te profiteren van de indeling in leergemeenschappen, omdat deze studenten meer relaties opbouwen en vooral met studenten van hetzelfde prestatieniveau. Studenten vinden de leergemeenschap vooral nuttig voor het opbouwen van relaties, maar geven aan dat de leergemeenschap weinig invloed heeft op hun studie(prestaties). Onderwijsinstellingen kunnen eerstejaarsstudenten helpen door ze in te delen in leergemeenschappen. Vervolgonderzoek zal zich moeten richten op de bijdrage van leergemeenschappen aan relatievorming en het leerproces van alle studenten.

Jeany van Beelen-Slijper. Een andere benadering van studiesucces
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 67-82)
Dit artikel gaat in op en reflecteert op de dissertatie En wat kan ik dan later worden? (Slijper, 2017). Het betreft een longitudinaal onderzoek naar het studiekeuzeproces van 89 studenten HBO-Rechten en Sociaal Juridische Dienstverlening, en de betekenis daarvan voor studiesucces. De respondenten werden drie keer geïnterviewd voorafgaand en tijdens het eerste studiejaar. De gevolgde oriëntatieactiviteiten zijn onderzocht in relatie tot studiesucces. Tevens werd met de Groningen Identity Development Scale (Kunnen & Van der Gaag, 2011) de identiteitsontwikkeling van jongeren onderzocht op het gebied studiekeuze. De exploratieve opzet van het onderzoek heeft inzicht geboden in ervaringen, successen en mislukkingen bij de overstap naar het hbo en waar de knelpunten liggen bij specifieke groepen. Een belangrijke conclusie is dat het niet loont om het toekomstige beroep leidend te laten zijn bij de studiekeuze. Teleurstellingen en studieuitval zijn dan een vrij waarschijnlijk gevolg. Jongeren die hebben deelgenomen aan intensieve oriëntatieactiviteiten kiezen minder hun studie op basis van het toekomstige beroep, maar eerder op basis van de inhoud van de studie en zijn succesvoller. Wat betreft de identiteitsontwikkeling van de onderzochte groep, blijken juridische hbo-studenten significant vaker dan leeftijdsgenoten een studie te kiezen vanuit een foreclosure status.

Marlies Lacante. Predictie en remediëren: synergie of tegenstelling?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 83-95)
De historiek van 70 jaar onderzoek naar studeren in het hoger onderwijs, wordt beknopt geschetst. De verruiming van predictie naar remediëring wordt binnen deze historische context geduid. Meer recent krijgt ook de studie van het zich ontwikkelende proces tijdens het eerste jaar in het hoger onderwijs en de rol die de omgeving hierbij kan spelen, de nodige aandacht. Dit alles leidt tot de vraag of de verschillende invalshoeken om de studievoortgang te bestuderen, tegenpolen zijn dan wel complementaire informatie kunnen opleveren. De bijdragen aan dit themanummer worden gekaderd binnen deze invalshoeken. Met het oog op toekomstig onderzoek worden enkele methodologische kanttekeningen gemaakt bij de verschillende bijdragen. Suggesties voor accenten in het toekomstig onderzoek worden gegeven om het probleem van de overgang van secundair/voortgezet onderwijs naar hoger onderwijs verder te ontrafelen.

Cees Terlouw. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 35 (4), 96-107)
Geen abstract

Jaargang 36 - 2018/1

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 2-4)
Geen abstract

Michiel Oudega, Hadassa Kruithof, Sarah Prins & Tom Luken. Effecten van een nieuw studiekeuzetraject
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 5-22)
Aan de Hogeschool van Amsterdam is een nieuw studiekeuzetraject ontwikkeld voor studenten die opnieuw een studie kiezen. Het traject is gebaseerd op de Acceptatie en Commitment Therapie (ACT). De effecten van het nieuw traject op de identiteitsontwikkeling van 31 studenten zijn onderzocht door middel van een voor- en nameting van psychologische flexibiliteit en ervaren moeilijkheden bij de studiekeuze via gevalideerde vragenlijsten, namelijk de Flexibiliteits Index Test 60 (FIT-60) en de Career Decision-making Difficulties Questionnaire (CDDQ). Aansluitend zijn 8 studenten na afloop van het traject via semigestructureerde interviews bevraagd. Uit de resultaten blijkt dat de deelnemers een positieve identiteitsontwikkeling doormaakten, psychologisch flexibeler werden en minder moeilijkheden wat betreft studiekeuze ervaarden. Vanwege de geringe omvang van de onderzoeksgroep en het ontbreken van een controlegroep kan dit nog niet opgevat worden als bewijs voor de effectiviteit van het traject. De resultaten bieden wel een aanmoediging om enkele verbeteringen aan te brengen het studiekeuzetraject.

Louise Elffers & Miranda Vervoort. Het achterblijvende studiesucces van mboinstromers in het eerste jaar van het hbo: de rol van vaardigheden, leerstijl, studiekeuze en motivatie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 23-37)
Hbo-studenten die afkomstig zijn uit het mbo zijn minder succesvol in het eerste jaar dan studenten die de overstap vanuit het havo maken. Het geringere studiesucces van mbo'ers wordt aan uiteenlopende factoren toegeschreven. In sommige gevallen ontbreekt daarvoor de empirische evidentie, en bovendien is onduidelijk hoe die verschillende factoren zich tot elkaar verhouden. In deze studie wordt onderzocht in hoeverre mbo'ers en havisten bij aanvang van hun hbo-opleiding verschillen in vaardigheden, leerstijlen, studiekeuze en motivatie, en in hoeverre deze factoren de relatie tussen vooropleiding en studiesucces verklaren. Padmodel-analyses op basis van vragenlijstonderzoek onder 884 voltijdsstudenten bij aanvang van de hbo-opleiding laten zien dat mbo'ers lager scoren op cognitieve vaardigheden dan havisten, wat hun lagere studiesucces gedeeltelijk verklaart. Mbo'ers scoren hoger op samenwerken, nauwkeurig en geordend werken, de reproductiegerichte leerstijl, zekerheid in de studiekeuze, en intrinsieke motivatie. Deze verschillen vormen echter geen verklaring voor hun achterblijvende studiesucces, en hangen in sommige gevallen juist samen met méér studiesucces. Het model verklaart 12% van de verschillen in studiesucces. Het versterken van het vaardigheidsniveau van mbo'ers kan bijdragen aan hun studiesucces in het hbo, maar nader onderzoek naar alternatieve verklaringen en mogelijke interventies is nodig om de kansen van mbo'ers in het hbo te verbeteren.

Joris Boonen, Ankie Hoefnagels & Mark Pluymaekers. De ontwikkeling van interculturele competenties tijdens een studieverblijf in het buitenland: het belang van culturele afstand
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 38-59)
Hoger onderwijsinstellingen investeren vaak fors in studentenmobiliteit en andere internationaliseringsactiviteiten die de ontwikkeling van interculturele competenties bij studenten moeten bevorderen. De verwachte meerwaarde van zulke projecten wordt vooral uitgedrukt in termen van carrièreperspectief, waarin interculturele competenties een centrale component vormen. Wat in veel internationaliseringsprojecten echter niet gebeurt, is nagaan in welke mate deze projecten ook echt het gewenste effect opleveren op de houding en het gedrag van de studenten. Vooral internationaliseringservaringen in verre bestemmingen vergen een substantiële investering van student en instelling, terwijl niet helemaal duidelijk is of studenten hierdoor ook daadwerkelijk intercultureel competenter worden. Mede om het leerrendement van internationalisering beter in kaart te brengen, is binnen Zuyd Hogeschool de Global Mind Monitor ontwikkeld, een kwantitatief meetinstrument dat zowel de effecten van internationalisering in eigen land als over de grenzen kan meten. In dit artikel gebruiken we recente data (2015-2016) van een eerste longitudinale pilot study bij 320 studenten met dit meetinstrument. Op basis van t-toetsen en meervoudige regressieanalyses onderzoeken we met name het belang van culturele afstand tot het gastland voor de ontwikkeling van interculturele competenties bij studenten. De analytische modellen bevestigen onze verwachting: hoe groter de culturele afstand tussen het thuisland en het gastland, hoe sterker het leereffect. Deze resultaten kunnen nuttige inzichten opleveren voor de verdere ontwikkeling van in internationalisering, zowel over de grens als 'at home'.

Wiggele Oosterhoff & Bert Smit. Waarden, ondernemerschap en onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 60-79)
De aandacht voor waarden groeit, zowel in het publieke als in het private domein. In dit artikel wordt eerst het begrip waarde(n) verkend en de relatie met normen en ethiek beschreven. Vervolgens wordt het waardenonderzoek dat is uitgevoerd bij Aeres Hogeschool Dronten beschreven. Aan eerstejaars- en vierdejaarsstudenten en aan docenten is gevraagd welke waarden zij belangrijk vinden.

Tom De Schryver. Boekbespreking
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (1), 80-82)
Geen abstract

Jaargang 36 - 2018/2

Remco Coppoolse. Werkregels voor innovatiemanagers. Vernieuwing in het hoger beroepsonderwijs in een versnelling
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (2), 5-24)
Stagnatie in onderwijsinnovaties is een belangrijke oorzaak voor het uitblijven van resultaten. De stagnatie is het gevolg van twee kernproblemen: (1) een lineaire veranderredenering die geen recht doet aan het verloop van onderwijsinnovaties en (2) de innovatie gaat voorbij aan docenten, waardoor docenten niet geneigd zijn het nieuwe gedrag te implementeren.

Ton Kallenberg. Verandering, verbetering en INNOvatie in de universitaire lappendeken: verschillen van invloed tussen medewerkers gemeten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (2), 25-47)
Veranderingen, verbeteringen en innovaties in universitaire organisaties belanden regelmatig in stroperige processen en stranden 'ergens' in de organisatie. Gesteld wordt dat samenwerking en wederzijdse beïnvloeding tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke medewerkers van verschillende afdelingen effect hebben op veranderingen, verbeteringen en innovaties. Omdat over deze wederzijdse beïnvloeding weinig bekend is, is onderzoek gedaan naar de mate van de ervaren en gewenste invloed op de eigen werkprocessen en de werkprocessen van andere afdelingen. In dit artikel wordt verslag gedaan van een survey-onderzoek onder medewerkers van universiteiten uit drie landen (Nederland, Vlaanderen, Denemarken), waarbij vier groepen medewerkers zijn onderscheiden (wetenschappelijk personeel, niet-wetenschappelijk personeel, academische middenmanagers en educational administrators). De resultaten van de survey (N = 1.410) roepen een beeld op waarin universiteiten te zien zijn als een lappendeken waarin afdelingen en teams langs elkaar heen werken. Uit een vergelijking tussen de groepen blijkt dat de academische middenmanagers en educational administrators (de z.g. third space professionals) duidelijk méér invloed op de verschillende processen ervaren, dan het wetenschappelijk of het niet-wetenschappelijk personeel. De resultaten suggereren dat deze groep third space professionals daarom belangrijke rollen kunnen vervullen tijdens veranderingen, verbeteringen en innovatieprocessen.

Jacqueline van Kruiningen, Friso Muntinghe, Heleen Verdenius, & Emma van der Weele. De zoektocht van docenten naar schrijfcriteria voor reflectietaken in een competentiegericht curriculum
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (2), 48-61)
In dit artikel wordt aan de hand van de resultaten van een verkennend onderzoek naar de ervaringen met schriftelijke reflectieopdrachten in een geneeskundeopleiding, nader ingegaan op de complexiteit van schriftelijke reflectieopdrachten in een competentiegericht curriculum. Op basis van een analyse van twee groepsinterviews, aangevuld met bevindingen uit corpusanalyses van de studentteksten en docentfeedback, wordt gerapporteerd over de ervaringen van studenten en docenten met deze schriftelijke reflectietaken. De studie legt een frictie bloot tussen de opdrachtinstructies en de feedback- en beoordelingspraktijk, gerelateerd aan onvoldoende geexpliciteerde verwachtingen van de docenten ten aanzien van de gewenste reflectieve schrijfstijl. Het beoordelen van persoonlijke reflecties blijkt voor docenten in het academische onderwijs geen eenduidige taak. In die setting zijn docenten immers meer gewend aan toetsing van theoretische kennis en beoordeling van objectieve rapportages over bewezen feiten dan aan beoordeling van rapportages over gevoelens en persoonlijke ontwikkeling. Het artikel besluit met een aantal aanbevelingen voor de onderwijspraktijk en vervolgonderzoek

Ann van der Auweraert. Uitdagingen voor de professionalisering van docentenbegeleiders onderzoek in het hbo
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (2), 62-76)
De intrede van praktijkgericht onderzoek in het hbo betekent voor veel docenten dat ze er een extra taak bij hebben gekregen, namelijk het begeleiden en beoordelen van studenten bij het doen van praktijkgericht onderzoek. Dit vraagt van docenten andere competenties dan voor het doen van onderzoek. De uiteindelijke conclusie is dat er op meerdere terreinen tegelijkertijd ontwikkeling nodig is. Dit gaat van professionalisering van docenten specifiek in de didactiek van het begeleiden en beoordelen van onderzoek tot inspanningen om te komen tot een beter begrip van de rol van praktijkgericht onderzoek bij de opleiding van beroepsprofessionals; het ontwikkelen van een nieuwe professionele identiteit als docentenbegeleider van onderzoek; het inrichten van optimale leeromgevingen en -omstandigheden; en organisatorische en structurele randvoorwaarden om dit alles mogelijk te maken. Het onderzoek draagt bij aan de actuele uitdaging om evidence-based knowledge te genereren voor het ontwikkelen en opzetten van professionaliseringstrajecten voor docenten in het hbo.

Jaargang 36 - 2018/3

Dr. Gerard Baars. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (3), 2-4)
Geen abstract

Hester Glasbeek & Klaas Visser. Motiveer mij Intrinsiek! Leidt verschoolsing tot motivatieverlies bij studenten?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (3), 5-22)
Sinds in 2008 afspraken zijn gemaakt tussen het ministerie OCW, de Vereniging van Nederlandse Samenwerkende Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (HBO-raad) over de verbetering van het studiesucces, hebben alle universiteiten maatregelen genomen om de studieuitval en vertraging te beperken. Veel van deze maatregelen hebben een structurerend en dwingend karakter. Met duidelijke deadlines, strengere regels en een stevige aansturing van het leerproces wordt de vrijblijvendheid in het hoger onderwijs teruggedrongen. Deze maatregelen hebben volgens critici tot verschoolsing geleid. De maatregelen lijken niettemin in het universitaire onderwijs effect te sorteren; alle universiteiten halen inmiddels de studiesuccesdoelstellingen en het rendement is spectaculair verbeterd.

Els van Rooij. De 'v' van vwo: Voorbereiding op de transitie naar de universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (3), 23-45)
De naam 'voorbereidend wetenschappelijk onderwijs' suggereert dat het vwo aandacht besteedt aan het optimaal voorbereiden van leerlingen op de universiteit, maar beschikken leerlingen met een vwo-diploma daadwerkelijk over de benodigde eigenschappen en vaardigheden om succesvol te zijn in het eerste jaar op de universiteit? Het proefschrift 'Secondary school students' university readiness and their transition to university' onderzocht met kwantitatieve studies welke academische vaardigheden en houdingsaspecten studenten nodig hebben op de universiteit en in hoeverre vwo-leerlingen hier al over beschikken. Daarnaast werden de opvattingen en praktijken van vwo-leraren met betrekking tot universiteitsvoorbereiding onderzocht in een kwalitatieve studie. Belangrijke bevindingen waren dat zowel aspecten als motivatie en nieuwsgierigheid als effectief studiegedrag bijdragen aan een vlotte transitie. Vooral zelfregulatie had een grote invloed. Vwo-leraren besteden weinig expliciete en bewuste aandacht aan universiteitsvoorbereiding. Als barrières hiervoor noemden veel leraren dat ze niet goed weten wat de universiteit van eerstejaarsstudenten verwacht en dat de examenvoorbereiding veel tijd en aandacht kost. In dit artikel worden de aanleiding, achtergrond en resultaten van dit proefschrift gepresenteerd, waarna er wordt gereflecteerd op enkele interessante kwesties die aan het licht kwamen tijdens het onderzoek. Tot slot worden kort enkele aanbevelingen voor vervolgonderzoek en de onderwijspraktijk besproken.

Dorothy Duchatelet & Vincent Donche. Een vakspecifieke kijk op de relatie tussen ervaren docentgedrag en studiemotivatie binnen het HBO Pedagogiek onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (3), 46-61)
Hoger onderwijs kan door het bevorderen van motivatie bij de student academische prestaties bevorderen en studieuitval voorkomen. Eén van de belangrijkste omgevingsfactoren die motivatie beïnvloedt, is de relatie docent-student. Om meer inzicht te krijgen in de rol hiervan wordt in deze studie het perspectief van de zelfdeterminatietheorie (ZDT) toegepast. Meer specifiek wordt in kaart gebracht hoe de mate waarin het docentgedrag wordt ervaren als (1) meer of minder autonomie ondersteunend, (2) structuur biedend of (3) betrokken, gerelateerd is aan de studiemotivatie van eerstejaarsstudenten. Door zowel het docentgedrag als de studiemotivatie vakspecifiek te meten wordt de samenhang tussen beide heel specifiek en meer rechtstreeks onderzocht, dit in tegenstelling tot meer algemene percepties over een docent of studiemotivatie. Binnen een HBO-opleiding pedagogiek vulden 230 studenten een vragenlijst in die peilt naar hun studiemotivatie en hoe zij het docentgedrag ervaren voor het vak pedagogiek. Via meervoudige regressieanalyse werden de verbanden van de percepties over het docentgedrag met zowel autonome motivatie, gecontroleerde motivatie als amotivatie nader onderzocht. De resultaten tonen aan dat binnen het vak pedagogiek vooral de ervaren autonomieondersteuning positief geassocieerd is met de kwaliteit van motivatie voor het studeren van pedagogiek.

Jaargang 36 - 2018/4

Charlotte Mostaert, Heleen Leysen, Nele De Witte & Ineke Elst. Is het hoger onderwijs klaar voor diversiteit?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (4), 5-19)
De huidige samenleving verandert snel en is steeds meer divers. Superdiversiteit is de nieuwe norm en daar moet ons denken op worden aangepast, ook binnen het onderwijs. Deze studie onderzoekt de percepties van hogeschoolstudenten en -docenten op talige en culturele diversiteit in het hoger onderwijs. Bovendien gingen we na of de achtergrond van de studenten een invloed heeft op hun welbevinden in het hoger onderwijs.

Nursel Akdeniz & Karin Woudt-Mittendorff. Verkennend onderzoek naar niet-westerse studenten en ouders, en hun ervaringen met ouderbetrokkenheid
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (4), 20-34)
Relatief grote studieuitval van niet-westerse studenten is de aanleiding geweest om een Comeniusproject bij Saxion in te richten waarbij wordt ingezoomd op de betrokkenheid van ouders bij school en het verbeteren van studentbegeleiding. In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van een verkennende studie waarbij de ouderbetrokkenheid van niet-westerse ouders in kaart is gebracht en waarbij ervaringen zijn opgehaald van zowel niet-westerse studenten, hun ouders en studieloopbaanbegeleiders. De geinterviewde studenten ervaren in het huidige onderzoek over het algemeen grote betrokkenheid van ouders. Deze betrokkenheid vindt vooral plaats in de thuissituatie, iets wat de ouders bevestigen, en zorgt volgens de studenten voor (meer) binding met de opleiding. De studieloopbaanbegeleider kan deze kennis inzetten tijdens het begeleiden van niet-westerse student en het contact met de niet-westerse ouders/verzorgers. Ook geven de geinterviewde studieloopbaanbegeleiders aan soms onvoldoende kennis van de niet-westerse culturen te hebben. De resultaten van dit verkennende onderzoek bieden aanknopingspunten voor professionaliseringsmogelijkheden van studieloopbaanbegeleiders, op het gebied van niet-westerse culturen en interculturele comunicatie.

C.P. Stalpers & M.J.W. Stokmans. Halen creatieve persoonlijkheden hogere rapportcijfers in het hoger onderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (4), 35-53)
Verschillende onderwijsinstellingen willen creativiteit stimuleren. Eerder betwijfelden onderzoekers of creatieve geesten wel voldoende ruimte krijgen in het onderwijs. De hoofdvraag in dit paper is of creativiteit samenhangt met onderwijssucces in Nederland. Creativiteit is een complexe eigenschap die niet direct te observeren en niet eenvoudig - met slechts één vraag - te operationaliseren is. In een empirisch onderzoek onder 665 hbo-studenten van vijf verschillende opleidingen is, met een eigen meetinstrument, geprobeerd in kaart te brengen hoe creatief de respondenten zijn en welke rapportcijfers zij hebben behaald. Uit dit veldonderzoek bleek dat het mogelijk was om creativiteit op een betrouwbare manier te meten. Deze maat bleek vervolgens, ook na controle voor eerdere rapportcijfers, positief samen te hangen met rapportcijfers voor individuele werkstukken. De conclusie van het onderzoek is dat creativiteit een karaktertrek is die zijn waarde getoond heeft binnen een onderwijssetting en daar meer ruimte verdient, bijvoorbeeld door studenten meer en vaker individuele opdrachten te laten maken.

Cindy Kuiper. Schrijfvaardigheid bevorderen door middel van vakspecifieke genredidactiek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 36 (4), 54-69)
Veel eerstejaars hbo-studenten hebben moeite met schrijfvaardigheid Nederlands. Om dit probleem het hoofd te bieden lijkt een geïntegreerde aanpak van schrijfonderwijs kansrijk. In deze samenvatting van het proefschrift 'Promoting Tertiary Students' Writing: A Subject-Specific Genre-Based Approach', wordt verslag gedaan van het ontwerp, de inzet en het effect van zo'n geintegreerde aanpak genaamd 'genredidactiek'. Na een probleemanalyse in de eerstejaars hbo-onderzoekscontext, werd een ontwerp voor een zevenweekse genredidactische schrijfinterventie gemaakt die gericht was op twee vakspecifieke doelgenres. Na professionalisering zetten twee vakdocenten de interventie vervolgens in verschillende rondes in, waaraan in totaal 77 eerstejaarsstudenten deelnamen. Analyses van data verzameld tijdens en na de interventierondes lieten zien dat de implementatie van vakspecifieke genredidactiek vraagt om een evenwichtige combinatie van designed en interactional scaffolding: geplande ondersteuning in de vorm van onderwijsmaterialen en -activiteiten en ongeplande ondersteuning in interactie tussen docent en studenten. Verder bleek op basis van een vergelijking van voor- en nametingen van studentteksten in de doelgenres dat de schrijfvaardigheid van studenten significant verbeterde in alle vijf interventierondes. Concluderend wordt gesteld dat het onderzoek als 'proof of principle' kan worden opgevat: het heeft laten zien hoe genredidactiek, als vorm van geïntegreerd schrijfonderwijs, de vakspecifieke schrijfvaardigheid van hbo-studenten kan bevorderen.

Jaargang 37 - 2019/2/3

Terlouw, Kuiper & van der Pool. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 2-3)
Geen abstract

Cees Terlouw, Cindy Kuiper & Els van der Pool. Taal en communicatieve competentie in het hbo; een inleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 4-26)
Geen abstract

Cindy Kuiper, Gerald van Dijk & Suzanne van Norden. Werken aan ontwikkeling van schrijfvaardigheid in hbo-vakonderwijs: theorie, praktijk en richtlijnen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 27-43)
Hbo-studenten worden geacht hun schrijfvaardigheid te ontwikkelen gedurende hun studie. Uit onderzoek in de onderwijspraktijk blijkt de gewenste schrijfvaardigheidsontwikkeling van veel studenten echter tegen te vallen. Hierdoor presteren ze suboptimaal tijdens hun studie en erna. Binnen hbo-instellingen zijn het veelal de taaldocenten die verantwoordelijk worden gehouden voor dit probleem. In dit artikel staat de vraag centraal wat vakdocenten nodig hebben om te kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de vakspecifieke schrijfvaardigheid van hun studenten. Uitgaande van de theorie rondom het integreren van taal in vakonderwijs (taalgericht vakonderwijs) en genredidactiek als een specifieke vorm daarvan, wordt aan de hand van een reconstructieve analyse van drie hbo-praktijkcasussen verhelderd wat vakdocenten nodig hebben om taal succesvol in hun onderwijs te integreren.

Marleen Claessens. Pleidooi voor een emancipatoir, competentiegericht hbo-schrijfonderwijs: theorie in praktijk gebracht
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 44-58)
In dit opiniërende artikel beschrijf ik drie bezwaren tegen veelgebruikte handboeken in het hbo-schrijfonderwijs. Daarna schets ik een competentiegerichte schrijfbenadering die de emancipatoire ambitie van het hbo wil realiseren.

Cindy Kuiper & Jantien Smit. Taalgericht vakonderwijs in het hbo: leeropbrengsten van twee vakdocenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 59-75)
Taalgericht vakonderwijs (TVO) is een didactiek waarbij niet alleen vakinhoudelijke doelen, maar ook taaldoelen centraal staan. Op die manier wordt getracht het vakbegrip én de vakspecifieke taalontwikkeling van leerlingen of studenten te bevorderen. Onderzoek heeft laten zien dat deze didactiek succesvol kan zijn, mits vakdocenten voldoende geprofessionaliseerd worden in TVO en het bieden van adaptieve taalondersteuning (scaffolding). In dit onderzoek wordt ingezoomd op verschillende typen leeropbrengsten die twee hbo-vakdocenten rapporteerden in zo'n professionaliseringstraject. Dat traject vond plaats voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van een TVO-interventie in het eerste hbo-jaar van een financieel-economische opleiding van hogeschool Saxion. In het onderzoek werden middels startinterviews, slotinterviews en logboeken kwalitatieve data verzameld rond het gerapporteerde leren van de docenten. Data-analyse vond plaats aan de hand van een codeerschema bestaande uit vier categorieën van typen leeropbrengsten. De resultaten lieten zien dat de vakdocenten vooral leeropbrengsten in de categorie 'veranderingen in kennis en opvattingen' rapporteerden. In de categorieën 'verandering in de lespraktijk' en 'intenties voor de lespraktijk' hadden de leeropbrengsten vooral betrekking op geplande ondersteuning (designed scaffolding) en minder op ongeplande ondersteuning in interactie met studenten (interactional scaffolding). Al met al lijken de gerapporteerde leeropbrengsten van professionalisering in TVO op basis van deze kleinschalige studie veelbelovend.

Jetsje Sluiters, Niels van der Mast & Els van der Pool. Schrijfwerk in uitvoering: onderzoek naar schrijfprocessen van hbo-professionals als input voor curriculumontwikkeling
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 76-97)
De erder uitgevoerde veldstudies laten zien dat het werkveld de strategische competentie (afstemmen op de context en onderdeel van de communicatieve competentie) van groot belang vindt. Dat geldt vooral voor juristen en communicatieprofessionals, omdat zij veel schrijven in hun werkpraktijk. Daarnaast blijkt uit literatuurstudie dat er in het schrijfprocesonderzoek de afgelopen jaren weinig aandacht is geweest voor (elementen uit) de context waarin schrijvers functioneren.

Wilma van der Westen. Denkkader voor een leerprocesgerichte schrijfleerlijn geïntegreerd in een professionele bacheloropleiding
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 98-120)
Schrijfvaardigheid, een cruciale vaardigheid voor studiesucces en loopbaan, geldt algemeen als een belangrijke tekortkoming van studenten hoger onderwijs. Schrijven is de moeilijkste vaardigheid om te leren en vergt een leerproces van lange adem. Een iteratieve professionele voorstudie op basis van empirische uitkomsten en literatuur, vanuit het perspectief van een hbo-taalbeleidsadviseur, bracht enkele cruciale aspecten voor een denkkader voor een leerprocesgerichte schrijfleerlijn geïntegreerd in een professionele bacheloropleiding. Dit denkkader is conceptualiserend en opiniërend van aard en wordt definitief vastgesteld in overleg en dialoog met docenten, studenten, en managers die zijn betrokken bij de ontwikkeling van een schrijfleerlijn.

Carel Jansen. Dit is een begin, maar er moet veel meer gebeuren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (2-3), 121-130)
Geen abstract

Jaargang 37 - 2019/4

Els Consuegra & Sebastiano Cincinnato. Omgaan met diversiteit in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (4), 2-11)
Geen abstract

Machteld de Jong, Hester Radstake & Tjitske Lovert. Diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs: hoe dichten we de kloof tussen ambitie en praktijk?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (4), 12-26)
Dit artikel signaleert een kloof tussen de beleidsambities van onderwijsinstellingen ten aanzien van diversiteit en inclusie aan de ene kant en de dagelijkse praktijkervaringen van professionals en studenten aan de andere kant. Nadat diversiteit en inclusie lange tijd niet zijn verbonden aan het primaire onderwijsproces, is er de laatste jaren een trend te zien in aandacht voor docentprofessionalisering op dit terrein. Daarbij valt op dat het accent vaak ligt op praktische handvatten en zogenaamde 'quick wins'. In dit artikel constateren we op basis van literatuur en praktijkvoorbeelden dat de kracht van een inclusieve onderwijsomgeving echter zit in het kunnen voeren van reflectiegesprekken met elkaar over de kansen en uitdagingen van een superdiverse onderwijsomgeving. Dat is niet alleen belangrijk voor het versterken van docentkwaliteiten, maar ook voor een integrale benadering van diversiteit- en inclusiebeleid waarbij ook oog is voor de context en organisatorische voorwaarden voor het realiseren van een inclusieve onderwijsomgeving.

Kim Boudiny, David Corradi, Hilde De Vleeschhauwer & Sabine De Clercq. De introductie van een personeelsbevraging als handige tool in de ontwikkeling van een beleid rond diversiteit in het (hoger) onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (4), 27-50)
Studies rond diversiteit in het (hoger) onderwijs focussen vaak op studenten met diversiteitskenmerken. Het huidig onderzoek tracht een bijdrage te leveren aan de relatief onderbelichte groep van studies die de attitudes en/of gedragingen van docenten bestuderen. Aan de hand van surveydata verzameld bij docenten van één faculteit aan een Vlaamse Universiteit (N=60) werden attitudes en gedragingen in kaart gebracht, dit zowel in hun onderlinge relatie als in hun relatie tot beleidsrelevante achtergrondkenmerken. Resultaten suggereren dat er nog vaak een discrepantie bestaat tussen attitude en gedrag. De mate dat docenten zich bekwaam voelen om diversiteitssensitieve initiatieven te integreren in hun onderwijspraktijk lijkt hier een rol in te spelen. Een aantal (achtergrond)kenmerken, zoals het ooit gevolgd hebben van een diversiteitsopleiding en het percentage van de totale werktijd dat besteed wordt aan onderwijs, vertonen een significante relatie met diversiteitsattitude en/of -gedrag. Beleidsadviezen worden geformuleerd voor de implementatie van een tweesporenbeleid waarbij zowel attitudes als gedragingen van docenten in rekening worden gebracht.

Sien Van den Hoof & Nadine Engels. Lesgeven aan studenten met een taaldiverse achtergrond: het perspectief van de docent
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (4), 51-64)
Globalisering, migratie en een brede instroom hebben geleid tot een toegenomen taaldiversiteit onder studenten in het hoger onderwijs. In deze studie wordt verkend hoe docenten in het didactische proces met die talige diversiteit omgaan. In een Nederlandstalige Brusselse universiteit met een relatief hoog aantal studenten met een andere thuistaal dan het Nederlands bespraken docenten tijdens drie focusgroepen hun ervaringen. Die gegevens werden gecodeerd en thematisch geordend volgens de fases van het didactische proces. Docenten verwachten dat studenten de instructietaal goed beheersen bij de aanvang van de opleiding, al is het niet duidelijk over welk beheersingsniveau het precies gaat. Verder ervaren docenten de nood aan een taalbeleid op instellingsniveau. Ze zien het enerzijds amper haalbaar om naast vakinhoudelijke doelen zelf ook taalvaardigheidsdoelen na te streven. Anderzijds zetten docenten didactische strategieën in als antwoord op de verschillen in taalbeheersing onder de studenten. Daarbij leggen ze de verantwoordelijkheid bij de student of nemen ze zelf een actieve ondersteunende rol op. Bij evaluatiemomenten vragen docenten zich af in welke mate ze moeten en kunnen rekening houden met de talige diversiteit van hun studenten. De meertaligheid van studenten zien ze tot slot als een onbenutte troef.

Marieke Slootman, Rick Wolff & Maurice Crul. Diversiteit en ongelijkheid in het hoger onderwijs: het belang van de mesoinstitutionele context
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 37 (4), 65-79)
Is de ene universiteit meer divers en inclusief dan de andere universiteit? Deze vraag vormde het startpunt van een vergelijkend onderzoek, gebaseerd op instellingsdata van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), naar de samenstelling van studentenpopulaties van de Vrije Universiteit Amsterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam en Universiteit Leiden, en het studiesucces van diverse student groepen op deze universiteiten. Analyses op administratieve data wijzen uit dat cijfers op het instellingsniveau en het vergelijken van deze cijfers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het beoordelen en bestuderen van diversiteit en ongelijkheid. De grote verschillen tussen studiesectoren die in het onderzoek naar voren kwamen, duiden op de relevantie van de meso-context, oftewel het niveau van faculteiten en opleidingen; een niveau dat in relatie tot thema's als diversiteit en inclusie vaak onderbelicht blijft. De resultaten vormen een urgente aansporing om diversiteit en ongelijkheid te bestuderen in relatie tot de directe leeromgeving. Voor zowel onderzoekers als beleidmakers verlegt dit de aandacht van de rol die individuele en groepskenmerken spelen in het behalen van studiesucces naar de rol van de onderwijscontext, wat oproept tot verdere verdieping van het effect van de leeromgeving op de mate waarin achterstanden vergroot of - nog beter - verkleind kunnen worden

Jaargang 38 - 2020/1

Ton Kallenberg. Een nieuwe jaargang, een nieuwe vorm:online èn open access
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(1), 1-3)
Geen abstract.

Cedric Stalpers & Mia Stokmans. Creatief klimaat: oordelen, verbeterwensen ensamenhang met creatieve prestaties
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(1), 5-19)
De onderzoeksvragen die centraal staan in dit artikel zijn: welk oordeelhebben techniekstudenten over het creatief klimaat van hun opleiding, in welke matehangt dit beoordeelde klimaat samen met hun gerapporteerde creatieve prestaties enwelke suggesties doen zij ter verbetering van dit klimaat? Is er sprake van eeninteractie-effect tussen creativiteit als kenmerk van de student en als kenmerk van hetonderwijsklimaat? Na het definiëren van creativiteit en creatief klimaat is eencensussteekproef uitgezet onder hbo-techniekstudenten. 1075 van hen vulden eenonline vragenlijst in, waaruit bleek dat het mogelijk was creatief klimaat en zelfgerapporteerde creatieve prestaties op een betrouwbare manier te meten. Creativiteitals kenmerk van studenten hun persoonlijkheid en het onderwijsklimaat bleken beideeen positief en betekenisvol effect op creatieve prestaties te hebben, maar eeninteractie tussen beide variabelen bleef uit. Na een verklaring voor deze uitkomstenvolgen aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

Trudy Rexwinkel, Peter Verhoeven, & Albert Pilot. Evalueren van het niveau van studenten van HBOopleidingenmet de Educational Level Evaluator (ELE)
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(1), 21-39)
Het meten en evalueren van het niveau van een hbo-opleiding opvalide en betrouwbare wijze is een lastig probleem waarvoor nog geen adequateoplossing is gevonden. Wel zijn er verschillende initiatieven genomen eninstrumenten ontwikkeld. Deze bleken echter 'bureaucratisch' en/of 'ambigu' wat debetrouwbaarheid van de meting in de weg staat. Er zijn instrumenten nodig waarmeevalide en betrouwbaar wordt gemeten 'wat studenten leren, en op welk niveau'. Deonderzoeksvraag is: welk instrumentarium kan worden ontworpen waarmee hetniveau van afgestudeerden van hbo-opleidingen valide en betrouwbaar is teevalueren en (nationaal en internationaal) is te vergelijken?Om aan deze vraag tegemoet te komen is met behulp van de Design ResearchMethodology (DRM) het conceptuele ontwerp van de Educational Level Evaluator(ELE) tot stand gekomen en zijn daarmee empirische studies uitgevoerd. Er zijn tweevarianten van de ELE ontwikkeld: een kwantitatieve en een kwalitatieve benadering.Beide benaderingen laten zien dat zij voldoen aan de criteria van representativiteit,validiteit en betrouwbaarheid.

Erik Bolhuis, Greet van der Kaap, Evelien Petter-Mikx,Pieter Jansen, Mark te Wierik & Suzanne de Graaf. Mag ons hoger beroepsonderwijs wat meerflexibel?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(1), 41-60)
Meer flexibiliteit binnen een leerroute is een actueel thema in hetNederlandse hoger onderwijs, ook op hogeschool Windesheim. Echter, wil de studentwel meer flexibiliteit in zijn leerroute? En wanneer de student dit wil, zijn debehoeften voor flexibilisering van studenten te clusteren? Om deze vragen teonderzoeken is in december 2018 een digitale vragenlijst uitgezet onder deWindesheim-studenten (N = 22.634). Deze vragenlijst bevat 23 stellingen die zijnsamengesteld op basis van verkennende literatuurstudie. Via deze stellingen hebbenstudenten aangegeven hoe zij de flexibiliteit in hun huidige opleiding ervaren enwelke wensen ze hebben. Uit de resultaten (n = 5.125) blijkt dat Windesheimstudentenbehoefte hebben aan meer flexibiliteit, niet alleen als het gaat overwanneer en waar, maar ook wat en hoe gestudeerd kan worden. Echter, dezebehoefte is niet voor alle studenten even groot: clustering van de resultaten brengtvier groepen studenten met overeenkomstige wensen voor flexibilisering naar voren.Deze vier groepen laten qua algemene organisatorische, programmatische enpersoonlijke achtergrondkenmerken zoals vooropleiding en geslacht weinig relevanteverschillen zien. De vier gevonden clusters komen bijvoorbeeld voor in allestudiejaren, -vormen, opleidingstypen en bij alle vooropleidingen. De behoefte aanflexibilisering lijkt dan ook deels een gevolg van andere dan in ons onderzoekmeegenomen (persoons-)kenmerken. De onderzoeksresultaten laten zien dat hetWindesheimbreed aanbieden van flexibel onderwijs, naast organisatorische enprogrammatische souplesse, ook didactische-en pedagogische souplesse vraagt.

Jaargang 38 - 2020/2

Cindy Kuiper, Marieke Meeuwisse & Cees Terlouw. Wat is er (digitaal) te doen voor, in, en na de HO-poort in Corona-tijd?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 01-04)
Geen abstract

Sanne G.A. van Herpen. Een Vliegende Start in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 5-19)
Gezien de relatief hoge uitval in het eerste studiejaar, heeft Sanne van Herpen in haar proefschrift '[i]A Head Start into Higher Education[/i]' (2019) bestudeerd hoe studenten de overgang naar het hoger onderwijs (HO) ervaren en welk type ondersteuning effectief kan zijn. Participanten in alle studies waren studenten met een afgeronde voorbereidend wetenschappelijk onderwijs vooropleiding die direct doorstroomden in een bachelor-programma aan een Nederlandse HO-instelling. Uit een kwantitatieve studie blijkt dat studenten verschillende redenen hebben om naar de universiteit te gaan (bijvoorbeeld loopbaanperspectief of voor persoonlijke ontwikkeling), maar dat deze geen invloed lijken hebben op hun eerstejaars studiesucces. Uit een kwalitatieve longitudinale studie blijkt dat eerstejaarsstudenten konden worden getypeerd als actieve leerders, passieve leerders, passieve laagpresteerders en onzeker worstelde leerders gebaseerd op hun gerapporteerde studie-inzet, geloof in eigen kunnen en behaalde prestaties voor en na de poort. Tenslotte blijkt uit een quasi-experimentele studie dat studenten die deelnamen aan een '[i]pre-academic programme[/i]'-interventie kwalitatief betere student-docent interactie en student-peer interactie rapporteerden, hogere cijfers op het eerste tentamen behaalden en een hoger gemiddeld eindcijfer in jaar 1 behaalden dan studenten die niet aan de interventie deelnamen. Bovenstaande bevindingen zijn relevant voor het ontwikkelen van effectieve transitieprogramma's en voor het stimuleren van studiesucces in het HO.

Rowan Huijgen. Summerschool ter bevordering van de aansluiting tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs is nodig en gewenst
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 21-28)
Geen abstract

Pieter Jan Bonne, Veerle Vanoverberghe & Ruben Dobbelaere. Goed (digitaal) begonnen is half gewonnen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 29-34)
Geen abstract

Michel Ehrenhard, Corrie Huijs & Matthias de Visser. Wij missen de studenten en de studenten missen ons: een pleidooi voor flipped classrooms en tegen online onderwijs?
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 35-40)
Geen abstract

Suzanne Slotboom & Carolien Gravesteijn. Levensvaardigheden voor studenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 38(2), 41-64)
Steeds meer adolescenten in de leeftijd van 16 tot 23 jaar hebben last van mentale druk, wat negatieve gevolgen kan hebben voor hun welbevinden en stu-dieresultaten. Het versterken van levensvaardigheden, zoals zelfmanagement, zorgt ervoor dat studenten zich beter voelen en betere cijfers halen. In het basis- en voort-gezet onderwijs is in toenemende mate aandacht voor het ontwikkelen van levens-vaardigheden. Om ook in het hoger onderwijs te investeren in het versterken van levensvaardigheden, is het belangrijk te onderzoeken op welke manier verschillende vaardigheden worden aangeleerd en wat de effecten zijn van levensvaardigheden-programma's. Hiervoor is een systematische review uitgevoerd naar effecten van levensvaardighedenprogramma's, die in het voortgezet en hoger onderwijs gebruikt worden. Voor de review zijn, volgens een vastgestelde zoekopdracht, 23 studies geselecteerd. Uit de resultaten blijkt dat investeren in levensvaardigheden, door middel van levensvaardighedenprogramma's, zorgt voor betere studieresultaten en toename van studentenwelzijn. Interventies bestaan meestal uit combinaties van elementen, waardoor het effect van afzonderlijke onderdelen niet bekend is. Wel blijkt dat het goed is levensvaardighedenprogramma's aan te bieden vóór aanvang van de opleiding. Bij het ontwikkelen van levensvaardighedenprogramma's is het daarnaast van belang te zorgen voor een vaste structuur, een veilige leeromgeving en de mogelijkheid tot het bieden van maatwerk.

Jaargang 39 - 2021/1

Ton Kallenberg . Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(1), 3-4 )
Geen abstract

Anne Lohuis, Tjark Huizinga, Jolise 't Mannetje, Irene Visscher-Voerman . De implementatie van het didactisch concept Flipped Classroom in het deeltijdonderwijs in het hbo - Een exploratieve casestudy
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(1), 05-18 )
Diverse hogescholen herzien de curricula voor het deeltijdonderwijs, zodat het onderwijs flexibeler wordt en beter aansluit op de wensen en behoeften van deeltijdstudenten. Hiervoor heeft elke hogeschool haar eigen onderwijsmodel vormgegeven. In dit onderzoek staat het onderwijsmodel van de Saxion Parttime School (SPS) centraal. Dit onderwijsmodel wordt bij 23 opleidingen geïmplementeerd en kenmerkt zich door werken vanuit leeruitkomsten, toetsing gekoppeld aan beroepsproducten en flipped classroom als didactisch concept. In het onderzoek staan twee onderzoeksvragen centraal: 1. In welke mate wordt het curriculum uitgevoerd zoals beoogd? 2. Hoe ervaren docenten en studenten het curriculum? Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is een exploratieve casestudy (Saxion/SPS) gehanteerd met in totaal 15 subcases (= modulen). Bij elke case is een bijeenkomst geobserveerd, een focusgroepgesprek gehouden met studenten, en de docent geïnterviewd. De vragen hadden betrekking op de docent- en studentrol, de koppeling met de beroepspraktijk, leeractiviteiten en groeperingsvormen. Resultaten illustreren dat de voorbereiding van bijeenkomsten bij deeltijdstudenten onder druk staat, hoewel dit essentieel is. Alleen leeractiviteiten waarin de verbinding wordt gemaakt met beroepsproducten worden door studenten opgepakt. Daarnaast is er variatie in de invulling van de docentrol, mede doordat docenten anticiperen op de mate van voorbereiding door studenten.

Jordi Heeren, Dirk Speelman, Lieve De Wachter. Bepaalt taal wie het haalt? De samenhang tussen een academische taalvaardigheidscreening en het behalen van een bachelordiploma aan de universiteit
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(1), 39-54)
Instellingen uit het hoger onderwijs zetten vaak taalvaardigheidscreenings in aan de start van het eerste jaar om risicostudenten op te sporen en te remediëren. Studies naar de voorspellende waarde van dergelijke instrumenten bekijken dan de studieresultaten in het eerste jaar. Taalvaardigheid blijkt een relatief kleine, maar significante voorspeller te zijn die een risicogroep kan selecteren. Deze studie gaat na of die relatie ook op langere termijn geldig blijft door te kijken naar de tijd waarin een student zijn bachelordiploma al dan niet behaalt. De resultaten tonen dat er een kleine, maar significante correlatie is met studieduur en dat studenten die vertraging oplopen of hun diploma niet behalen significant lager scoren dan studenten die in de vooropgestelde drie jaar tijd hun bachelordiploma behalen. Van de studenten die onder de cesuur scoren behaalt de helft geen bachelordiploma en een vierde loopt vertraging op. Een multinomiale regressieanalyse toont dat taal ook in combinatie met andere predictoren een kleine maar significante bijdrage levert. Het weglaten van de screeningscores uit het model blijkt vooral een effect te hebben op het risico van studenten die niet uit het algemeen secundair onderwijs komen.

Symen van der Zee, Monique Rouweler, Anneke Harmsen, Sandra van Aalderen . Een systematische literatuurreview van onderzoek naar interventies gericht op de retentievan vrouwen in de STEM-velden in hoger onderwijs en arbeidsmarkt
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(1), 19-38 )
Samenvatting: Hoewel het aantal vrouwen dat werkzaam is in de STEM-velden (Science, Technologie, Engineering, Mathematics) de afgelopen decennia gestegen is, zijn vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd in deze velden. Een belangwekkend punt van zorg is dat vrouwen die kiezen voor een carrière in de STEM-velden eerder en vaker deze velden verlaten dan mannen en dan vrouwen in andere beroepen. Om de uitstroom uit STEM-studies en beroepen te reduceren, zijn verschillende interventies ontwikkeld. In deze studie wordt het onderzoek naar de impact van deze interventies systematisch gereviewd. Na uitvoerige searches zijn in totaal 179 studies gevonden, waarvan er 30 na toepassing van inclusiecriteria zijn overgebleven. De studies zijn geclassificeerd in negen interventiecategorieën: mentoring, rolmodellen, gender-bias training, waardenaffirmatietaak, curriculum innovatie, gezinsvriendelijk beleid, werving van personeel, meerdere interventies en anders. De vergelijking en integratie van de onderzoeksbevindingen laat zien dat over het algemeen positieve effecten worden gerapporteerd voor de verschillende interventies. De studies bieden waardevolle inzichten voor het ontwerpen en implementeren van interventies voor het behouden van vrouwen in de STEM-velden.

Jaargang 39 - 2021/2

Ton Kallenberg. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 3-4)
Geen abstract

Heleen Wellner, Sanne Daas, & Didi Griffioen. Het congres als leeromgeving voor junioren en senioren in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 5-18)
Medewerkers en studenten in het hoger onderwijs zeggen veel te leren van congresdeelname. Tot op heden echter zijn die leerervaringen nauwelijks systematisch in kaart gebracht. We weten ook weinig over verschillen daarbij tussen junior- en senior congresdeelnemers, ofwel deelnemers die eerder nog weinig of juist veel congressen bezochten. In deze exploratieve casestudy interviewden betrokkenen van ons onderzoeksteam (N = 9) elkaar voor en na bezoek aan de OnderwijsResearchDagen 2018 (ORD) over hun leerverwachtingen en leerervaringen. Via thematische codering resulteerde dit in leerverwachtingen en leerervaringen die verschillen tussen junioren en senioren. Junioren richten hun leerverwachtingen op hun eigen ervaringen binnen de microsetting van de afzonderlijke sessies, waarbij ze vooral binnen de congresstructuur hun leren plaatsen. De senioren beschouwen een congres meer als een geheel en zien het congres in een grotere context van de discipline of het vakgebied, waarbinnen ze hun leerervaringen rapporteren. Hierbij zetten ze de congressetting meer naar hun hand en zijn ze meer dan junioren gericht op de ontwikkeling van anderen. De resultaten van dit kleinschalige onderzoek kunnen congresdeelnemers en - organisatoren meer inzicht geven in het leren van congresbezoek en daarmee helpen in het benutten van congresdeelname als professionaliseringsvorm.

Wim Vercouteren. Boekbespreking: Tussen toets en bestuur: De positie van de examencommissie in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 19-21)
Geen abstract

Eva Janssen, Peter Verkoeijen, Anita Heijltjes, Tamara van Gog. Studenten leren kritisch te denken begint bij de docent
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 23-31)
Samenvatting: Studenten onderwijzen in kritisch te denken wordt nationaal en internationaal gezien als een van de centrale doelen van het hoger onderwijs. Docenten spelen een cruciale rol in het realiseren van dit doel. Desondanks is er weinig bekend over hoe zij hierin ondersteund kunnen worden. Het hoofddoel van het promotieonderzoek van de eerste auteur van dit artikel was om een eerste stap te zetten in het beantwoorden van de vraag hoe we docenten kunnen toerusten met de kennis en vaardigheden benodigd voor het onderwijzen van een essentieel aspect van kritisch denken: het vermogen om biases in redeneren en besluitvorming te vermijden. In dit artikel bespreken we aan de hand van een aantal hoofdbevindingen waarom het belangrijk is om docenten ondersteuning te bieden in hun onderwijs in kritisch denken en welke vormen van ondersteuning kunnen helpen.

Carien Verhoeff & Laurence Guérin. Versterken van [i]student voice[/i] in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 33-46)
Deze voorstudie verkent het begrip student voice en brengt student voice in verband met de kernopgave van het hoger beroepsonderwijs: beroepsvoorbereiding (kwalificatie en socialisatie) en vorming (bildung en emancipatie). Het theoretische onderzoek wordt gevolgd door een casestudy naar studentparticipatie op De Haagse Hogeschool: hoe manifesteert student voice zich en wat zijn belemmerende en bevorderende factoren? Met (half-)open interviews onder studenten van verschillende faculteiten en een enquête onder alle studenten in de medezeggenschap is inzicht verkregen in de soorten en mate van participatie en de mogelijkheden tot versterking. De conclusie uit de theoretische verkenning is dat drie vormen van participatie, being heard, collaboration en leadership, gezamenlijk bijdragen aan de ontwikkeling van een leer- en werkomgeving waarin op basis van openheid, respect, gelijkwaardigheid en wederkerigheid gezamenlijk verantwoordelijkheid wordt genomen voor de ontwikkeling van de onderdelen van de leergemeenschap en van de hogeschool als geheel. Uit het empirisch deel kunnen we voorlopig concluderen dat voor De Haagse Hogeschool winst valt te boeken door studenten op klas-, curriculum- en organisatieniveau serieuzer te betrekken in de besluitvorming. Vervolgonderzoek moet dit bevestigen.

Hetty Grunefeld. Een leergang over het leiden van onderwijsvernieuwingen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 47-57)
Twintig jaar geleden startte aan de Universiteit Utrecht de leergang Onderwijskundig Leiderschap, een programma van een jaar bestemd voor onderwijsleiders in formele en informele rollen, om hun expertise te ontwikkelen in het leiden van onderwijsvernieuwing en om een netwerk van gelijkgestemde collega's op te bouwen. Deelnemers ontmoeten elkaar in acht 24-uurs bijeenkomsten met gastdocenten, gaan op studiereis naar buitenlandse universiteiten en leiden in hun dagelijkse praktijk een onderwijsinnovatieproject. In dit proefschrift is onderzocht of en hoe zo'n leergang onderwijsleiders ondersteunt bij het ontwikkelen van hun expertise in het leiden van onderwijsveranderingen. Volgens deelnemers en hun opdrachtgevers en leidinggevenden is het Utrechtse programma succesvol. Het leidt tot meer kennis bij de deelnemers en tot veranderingen in de dagelijkse onderwijspraktijk, en daarmee ook tot veranderingen in de universiteit. De concrete leeropbrengst van het programma is geëvalueerd in termen van adaptieve expertise, dat is het vermogen van experts om ook voor onbekende situaties goede oplossingen te vinden. Dit leidde tot aanbevelingen om binnen het programma voor de hele groep, op individuele deelnemers toegesneden opdrachten aan te bieden waarmee ze hun adaptieve expertise kunnen ontwikkelen. Programma's voor dezelfde doelgroep binnen andere universiteiten in Noord-West Europa verschillen vooral in de duur en in de inhoudelijke accenten die worden gelegd op leiderschap, op onderzoek in het hoger onderwijs en op veranderprocessen.

Jac Christis. Praktijkgericht onderzoek als methodologisch probleem
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(2), 59-74)
In deze bijdrage verdedigt de auteur de stelling dat we afscheid moeten nemen van het onderscheid tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek (zoals in Doorewaard, Verschuren, 2015) en dat moeten vervangen door het onderscheid tussen twee vormen van praktijkgericht onderzoek: praktijkgericht fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek (zoals in Van Aken, Andriessen, 2011). Daartoe worden eerst beide opvattingen met elkaar vergeleken. Dan wordt geconcludeerd (1) dat praktijkgericht onderzoek inderdaad zowel fundamenteel als toegepast kan zijn, (2) dat het een tot het domein van de onderzoeker en het ander tot het domein van de professional behoort en (3) dat er grote verschillen bestaan in de methodologie (designs) van fundamenteel en toegepast onderzoek. Vervolgens onderzoekt de auteur het door Van Aken gemaakte onderscheid tussen twee vormen van praktijkgericht fundamenteel onderzoek: verklarend en ontwerpgericht onderzoek, en komt tot de conclusie dat ontwerpgericht onderzoek hetzelfde is als verklarend onderzoek en dat daar geen nieuwe methodologie voor vereist is. Dat betekent dat er maar twee vormen van praktijkgericht onderzoek zijn: fundamenteel en toegepast. In de conclusie wordt een doorlopende leerlijn toegepast onderzoek bepleit voor het methodologieonderwijs in hbo bachelors en masters. Bovendien wordt voorgesteld om bij toegepast onderzoek de vraag naar transfereerbaarheid (externe validiteit) te vervangen door de vraag 'wat heeft het afstudeeronderzoek bijgedragen aan de toegepaste [i]body of knowledge?[/i]'

Jaargang 39 - 2021/3/4

Martijn Leenknecht, Lisette Wijnia, Remy Rikers, Sofie Loyens. Motiverend lesgeven in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 05-22)
In het Hoger Onderwijs verwachten we van studenten dat ze hun eigen leerproces kunnen aansturen en vanuit zichzelf gemotiveerd zijn om te studeren. Met andere woorden, we verwachten autonome motivatie van studenten. Zowel in theorie als praktijk blijft het een belangrijk vraagstuk hoe deze autonome motivatie kan worden gestimuleerd. Met een serie van vijf onderzoeken wilden we een bijdrage leveren aan [1] de toepassing van motivatieprincipes in het hoger onderwijs en [2] de theorievorming, specifiek in de context van het hoger onderwijs. We hebben steeds motiverend lesgeven onderzocht vanuit het perspectief van de student met behulp van vragenlijsten in beschrijvend en scenario-onderzoek. Resultaten onderstreepten het belang van motiverend lesgeven voor motivatie en prestatie van studenten in het hoger onderwijs. Vanuit het perspectief van de student kunnen drie motiverende docentbenaderingen worden onderscheiden: autonomie ondersteuning, structuur, en betrokkenheid. We vonden dat percepties van studenten over een docent worden opgebouwd uit de ervaren toepassing van deze benaderingen (docentgedrag), de aard van de docentbenadering in algemene zin (ondersteunend of ondermijnend) en de context van de opleiding en het instituut (denk aan het docententeam en staf). Hieruit kunnen we concluderen dat consequent toepassen belangrijker is, dan in iedere situatie alle benaderingen toe te passen

Maarten M. Van Houten. Anders dan 'Doctor' of 'PhD'
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 23-35)
Het Nederlandse hoger beroepsonderwijs introduceert in 2022 het Professional Doctorate, het UAS-PD. Internationaal zijn er academische doctoraten waarbij de term professional wordt gebruikt, terwijl een binair onderwijssysteem met separaat professional higher education weinig voorkomt. Dit kan leiden tot verwarring bij de erkenning en waardering van professional doctorates. Dit opiniërend artikel analyseert het Nederlandse binaire doctoraatlandschap tegen de achtergrond van professional doctorates in het Verenigd Koninkrijk op drie onderdelen: vorm en oriëntatie van onderwijs, naamgeving en titulatuur, en trajectinhoud. Hieruit blijkt dat Britse professional doctorates doorgaans overeenkomen met de Nederlandse wetenschappelijke promotie qua academische focus, doelen en examinering, en dat het UAS-PD zowel binnen als buiten Nederland afwijkt. Daarbij zijn de naamgeving en titulatuur van het UAS-PD internationaal ambivalent. Deze zaken kunnen (h)erkenning, waarde en carrièrekansen voor houders van een UAS-PD beïnvloeden. Voor de verdere ontwikkeling en waarde van het UAS-PD is daarom aandacht nodig voor zowel (inter)na- tionale contextuele vergelijking als keuze voor woorden en titulatuur

Henk Ritzen. Kansenkaart: interactieve website ter bestrijding van onderwijsachterstanden
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 37-43)
Geen abstract

Sharon Holterman-Nijenhuis, Annedien Scheper-Pullen, Elise Eshuis, Irene Visscher- Voerman, Marike Lammers. Studentwaardering honoursonderwijs over vijf jaren
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 45-59)
Het honoursonderwijs van Saxion rust op vier pijlers: ontwikkeling (persoonlijk en professioneel), community, authenticiteit (leerproces en context) en reflectie. Deze studie geeft inzicht in de studentwaardering van de honoursprogramma's van Saxion over de periode 2015-2019 (N=639). Hiervoor wordt jaarlijks gebruik gemaakt van een vragenlijst. In 2019 (n=158) zijn aanvullend open vragen gesteld die, ten aanzien van de pijlers, specifieker inzicht geven in sterk gewaardeerde aspecten van de honoursprogramma's en aanbevelingen voor het reguliere onderwijs. De resultaten laten zien dat aandacht voor persoonlijke ontwikkeling door de jaren heen het meest gewaardeerd wordt. In lijn hiermee hebben ook de meeste sterk gewaardeerde aspecten genoemd bij de open vraag betrekking op persoonlijke ontwikkeling. De meeste aspecten die honoursstudenten noemen als aanbeveling voor het reguliere onderwijs zijn gecategoriseerd als authenticiteit leerproces.

Pieter J.M. Verschuren. Onvolprezen praktijkgericht onderzoek in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 61-76)
Over het fenomeen onderzoek bestaan anno 2021 veel misvattingen, onduidelijkheden en verwarring. Zo ook in een recent in dit tijdschrift verschenen artikel van Christis. De problemen gelden vooral het relatief nieuwe praktijkgericht onderzoek. In deze bijdrage worden de twee hoofdvormen van dit type onderzoek geschetst, te weten interventieen ontwerpgericht onderzoek. Het eerste betreft de oplossing van bestaande problemen, en het tweede het creëren van iets nieuws, met innovatie als tussenvorm. Daarbij worden verschillende misvattingen, zoals die in het genoemde artikel, blootgelegd en rechtgezet. Ik sluit af met een advies voor het hoger onderwijs om studenten beter te kunnen leren onderzoeken.

Jac Christis. Praktijkgericht Onderzoek: de voortzetting van een oude discussie
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 77-94)
Geen abstract

Pieter J.M. Verschuren. Op naar onvolprezen onderzoek in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 95-103)
Geen abstract

Cees Terlouw & Cindy Kuiper. Discussie Christis - Verschuren. Praktijkgericht onderzoek als methodologisch probleem
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 39(3/4), 105-110)
Geen abstract

Jaargang 40 - 2022/1

Cees Terlouw. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(1), 3-4)
Geen abstract

Fr&eacutederique Purnot, Tom Frijns, & Andr&eacute van Nieuwenhuizen. Teamcoaching in het Hoger Onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(1), 05-18)
In het Hoger Onderwijs vragen we studenten om voortdurend samen te werken. Succes is echter niet gegarandeerd als we studenten in teams laten werken zonder verdere begeleiding. Er is meer voor nodig om studenten écht goed te laten samenwerken. Onderzocht is of de inzet van teamcoaching aan de hand van de Team Diagnostic Survey (TDS) het functioneren van studententeams en (dientengevolge) de behaalde resultaten bevordert.

Peter Dejonckheere, Hermien Deconinck, Lisa Caenen en Gaëlle Schelstraete. Meer aandacht nodig voor CSCL-Readiness
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(1), 19-38)
Als gevolg van onder andere de coronacrisis maken lesgevers binnen en buiten het hoger onderwijs steeds meer gebruik van online groepswerk, de zogenaamde break-out-rooms. Deze vorm van samenwerkend leren (computer supported collaborative learning of CSCL) biedt lerenden een verregaande vorm van autonomie of zelfsturing. Een voorwaarde is dan dat lerenden een voldoende mate van CSCL-Readiness moeten vertonen (Xiong & Ton, 2015). CSCL-Readiness zegt immers iets over de mate waarin een lerende bereid is zich te engageren voor (online) groepswerk, in staat is om zich aan te passen aan de gebruikte technologie en bereid is om goede sociale interacties na te streven.

Geertje Hulzebos & Anke Munniksma. De verbondenheid van meerderheids- en minderheidsstudenten met de universiteit in Nederland
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(1), 39-61)
Studenten die tot minderheidsgroepen behoren in termen van migratieachtergrond, LGBTQAI+, functiebeperking, sociaaleconomische status (SES) en internationale status voelen zich minder verbonden met de universiteit dan studenten die tot de meerderheid behoren. In deze studie is onderzocht in hoeverre studenten die behoren tot een minderheids- en de meerderheidsgroep zich verbonden voelen met de universiteit en in welke mate de verbondenheid wordt beïnvloed door sociale uitsluiting, interpersoonlijke en academische validatie.

Ingrid Snijders, Lisette Wijnia, Remy Rikers, & Sofie Loyens. Het belang van relatiekwaliteit in het hoger onderwijs
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(1), 63-84)
Relaties tussen studenten en hun opleiding spelen een belangrijke rol in het hoger onderwijs. Studenten ontwikkelen zich in die periode immers tot jonge professionals die na het behalen van hun diploma de arbeidsmarkt betreden. In dit artikel worden de belangrijkste inzichten over een proefschrift over relatiekwaliteit in het hoger onderwijs gepresenteerd. In het promotieonderzoek onderzochten we de relatie tussen studenten en hun opleiding, oftewel relatiekwaliteit, vanuit een studentperspectief. We bekeken welke invloed die relatie heeft op hun betrokkenheid (d.i. engagement en loyaliteit).

Jaargang 40 - 2022/2

Cees Terlouw. Redactioneel
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 03-06)
Geen abstract

Martine Noordegraaf & Danielle van de Koot. Bouwstenen als kompas - Een visie op praktijkgericht onderzoek
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 07-21)
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de opvattingen over praktijkgericht onderzoek van lectoren van de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) die als gezamenlijk onderzoeksprofiel hebben gekozen voor de kracht van relaties. In focusgroepen met maximaal drie lectoren is besproken welk type relaties bestudeerd worden, met welke methoden van onderzoek wordt gewerkt en hoe relationeel de onderzoekers zelf te werk gaan. De uitkomsten van de focusgroepen zijn voorgelegd aan de directeur onderzoek en besproken met alle lectoren samen. Ook is internationale literatuur bestudeerd over de aard en kenmerken van praktijkgericht onderzoek. Dit heeft geleid tot een vijftal bouwstenen die samen de visie op CHE lectoraatsonderzoek vormen. Onderzoek aan de CHE is: gericht op het begrijpen van praktijken, vanuit een abductieve redeneerwijze, vanuit een relationele werkwijze, gericht op het verbeteren van praktijk en op leren en reflectie. Hiermee is taal ontstaan waarmee lectoren onderling in gesprek kunnen komen over de aard van hun onderzoek, elkaar waar nodig op blinde vlekken kunnen wijzen, maar waarmee zij vooral steeds terug kunnen keren naar de kern van hun werk . Het type gesprek dat in de ontwikkeling van praktijkgericht onderzoek aan hogescholen een nadrukkelijke plek verdient.

Youssef Azghari, Janine Janssen, & Christa Nieuwboer. Succes niet-westerse student start bij familie, alliantie en sociale veiligheid!
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 23-40)
Studentsucces hangt samen met studiesucces en participatie. Studentsucces behelst zowel het succesvol studeren (hoe goed doet de student het op school qua doorlopen van de studie?) als participeren (hoe goed ontwikkelt de student in maatschappelijk opzicht zich persoonlijk en professioneel?). In het hoger onderwijs ligt dit studentsucces onder studenten met een niet-westerse migratieachtergrond lager dan onder studenten zonder migratieachtergrond. Welke factoren bepalend zijn, en hoe studentsucces bevorderd kan worden, waren de twee onderzoeksvragen in dit kwalitatieve, exploratieve actieonderzoek. Op basis van de percepties van 248 respondenten tussen 17 en 29 jaar, twee interviews met professionals, en feedback en check op de uitkomsten door 15 leden van de klankbordgroep, die de betrokkenen vertegenwoordigen, blijken drie factoren doorslaggevend te zijn voor de student met een niet-westerse migratieachtergrond: familie, persoonlijke alliantie en sociale veiligheid op school. In dit artikel worden de factoren beschreven waar de respondenten, die bestaan uit studenten op het mbo-4 en hbo met of zonder migratieachtergrond, tijdens hun studie blij van worden of waar ze van 'balen'. Ook worden de resultaten van deze groepen met elkaar vergeleken. Tot slot volgen de acties op het gebied van 'delen, ontmoeten en verbinden' als antwoord op hoe hun studentsucces gestimuleerd kan worden.

Els de Ceuster, Ruud Lelieur, & Peter van Petegem. Academisch optimisme in het hoger onderwijs, de betekenis van het construct, vanuit het perspectief van studenten en docenten
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 41-59)
Studie-uitval in het eerste jaar van het hoger onderwijs is een hardnekkig probleem. Individuele kenmerken van de student worden vaak als de belangrijkste voorspeller gezien. Maar de leeromgeving zelf heeft ook een belangrijke mediërende rol. Hoy, Tarter & Woolfolk Hoy (2006) introduceerden het construct 'Academisch optimisme' in hun onderzoek naar eigenschappen in de leeromgeving die een verschil kunnen maken voor het realiseren van studiesucces in het primair en secundair onderwijs. Drie deelconcepten komen hier samen: academische gerichtheid, collectieve doelmatigheid en collectief vertrouwen. Onderzoek naar academisch optimisme bevestigt de sterke relatie met studiesucces. Dit verkennend kwalitatief onderzoek focust op de mogelijke vertaling van het construct naar de context van het hoger onderwijs. Op basis van semi-gestructureerde interviews met docenten en studenten komen een aantal resultaten naar voor. Een belangrijk kenmerk van de academische gerichtheid in het hoger onderwijs is de mate waarin leren verbonden is met de toekomstige beroepscontext. Docenten ervaren collectieve doelmatigheid door het opzetten van een ondersteunende leeromgeving. Bij de vertaling van het collectief vertrouwen is verbinding tussen studenten onderling en tussen studenten en docenten een belangrijke voorwaarde. Academisch optimisme kan, mits enkele aanpassingen, een belangrijk construct zijn binnen het verder onderzoek naar studiesucces in het hoger onderwijs.

Milou van Harsel, Vincent Hoogerheide, Peter Verkoeijen, & Tamara van Gog. Probleem-oplossen in het hoger onderwijs door (zelfgestuurd) leren van voorbeelden en oefenproblemen
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 61-78)
Novieten leren nieuwe probleem-oplostaken op een effectieve manier door het bestuderen van voorbeelden, zoals stap-voor-stap uitgeschreven oplossingsprocedures of een docent die (op video) voordoet en uitlegt hoe je een probleem oplost. Steeds vaker worden (video)voorbeelden en oefenproblemen ingezet in computer-gebaseerde leeromgevingen om studenten (zelfstandig) nieuwe probleem-oplostaken te leren. In dit proefschrift is onderzocht 1) hoe (video)voorbeelden en oefenproblemen aangeboden moeten worden aan novieten om hun motivatie en leerprestaties te bevorderen, en 2) hoe (goed) novieten leren van (video)voorbeelden en oefenproblemen als zij zelfstandig leertaken kiezen. Resultaten lieten zien dat het bestuderen van voorbeelden, eventueel afgewisseld met oefenproblemen, leidde tot hogere leerprestaties, behaald met minder moeite en meer vertrouwen in eigen kunnen, dan alleen oefenproblemen oplossen. Starten met een voorbeeld voorafgaand aan een oefenprobleem kostte minder moeite en gaf meer vertrouwen in het eigen kunnen dan andersom. Wanneer studenten zelf voorbeelden en oefenproblemen konden kiezen, kwamen hun keuzes relatief goed overeen met bekende principes voor het effectief leren van nieuwe probleem-oplostaken. Wellicht om die reden, leidde instructie over zulke principes voorafgaand aan zelfgestuurd leren, niet tot betere leeruitkomsten. Toch is voorzichtigheid geboden met het inzetten van zelfgestuurd leren: zelfs na instructie over effectieve principes was er ruimte voor verbetering in taakkeuzes.

Marlies ter Beek, Dorien Hopster - den Otter, & Kim Schildkamp. Bewustwording creëren rond onderwijsinnovatie met ICT op integraal niveau
(Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jrg. 40(2), 79-102)
Sinds de plotselinge transitie naar online onderwijs als gevolg van de covid-19-maatregelen is de inzet van ICT onmisbaar geworden binnen het hoger onderwijs. Investeren in onderwijsinnovatie met ICT kan bijdragen aan de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs en kan de aansluiting tot de arbeidsmarkt verbeteren. Onderwijsinnovatie met ICT vraagt echter veel van en afstemming tussen alle lagen van een organisatie. Dit betekent dat er een integrale aanpak gehanteerd moet worden, van de visiedocumenten tot de ICT-infrastructuur en support. Deze studie beschrijft de ontwikkeling, validering en evaluatie van de integrale ICT-bewegingssensor, een instrument om de bewustwording over onderwijsinnovatie met ICT te stimuleren binnen hoger onderwijsinstellingen. De bewegingssensor biedt bestuurders, managers, ICT'ers, studenten en docenten een handreiking om integraal in gesprek te gaan over inhoudelijke thema's als visie en beleid, leiderschap, docentprofessionalisering en de ICT-infrastructuur binnen de onderwijsinstelling. Na de inhoudelijke validatie door tien experts is het instrument ingezet en geëvalueerd in vier hoger onderwijsinstellingen. De resultaten van deze studie bieden inzicht in de manier waarop bewustwording op het gebied van onderwijsinnovatie met ICT vergroot kan worden. Daarnaast laat het zien hoe het instrument verder ontwikkeld moet worden en worden implicaties voor toekomstig onderzoek beschreven